ECLI:NL:CRVB:2018:1299

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 mei 2018
Publicatiedatum
2 mei 2018
Zaaknummer
16/1920 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Dwangsom wegens te late beslissing op aanvraag om WAO-uitkering

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin zijn beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit door het Uwv ongegrond werd verklaard. Appellant had eerder een aanvraag ingediend voor een uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en stelde het Uwv in gebreke wegens het uitblijven van een beslissing. De rechtbank had het Uwv opgedragen om binnen twee weken na de uitspraak een besluit te nemen, maar het Uwv had al een beslissing genomen en de aanvraag afgewezen. Appellant verzocht om een hogere dwangsom dan het door het Uwv vastgestelde bedrag van € 1.260,-, dat was gebaseerd op een dwangsom van € 40,- per dag voor het maximale aantal van 42 dagen.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de hoogte van de dwangsom correct was vastgesteld door het Uwv, en dat er geen grond was voor een hogere dwangsom. De Raad bevestigde dat er geen sprake was van overschrijding van de redelijke termijn in de procedure, aangezien de totale duur van de procedure nog niet meer dan drie jaar was. Het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn werd afgewezen. De Raad besloot de aangevallen uitspraak te bevestigen en wees het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

16.1920 WAO

Datum uitspraak: 2 mei 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
11 februari 2016, 15/6873 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] , Marokko (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft op 17 april 2017 een verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn gedaan.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 maart 2018. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door F.M.J. Eijmael.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij brief van 7 augustus 2014 heeft appellant het Uwv in gebreke gesteld voor het niet tijdig geven van een beslissing op de door hem gestelde aanvraag om een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Op 14 november 2014 heeft appellant beroep ingesteld bij de rechtbank Amsterdam wegens het uitblijven van een beslissing op zijn aanvraag. Bij uitspraak van 3 februari 2015 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het niet tijdig nemen van een besluit gegrond verklaard en het Uwv opgedragen om binnen twee weken na verzending van de uitspraak een besluit te nemen op de aanvraag van appellant.
1.2.
Tijdens de in 1.1 genoemde procedure had het Uwv al een beslissing genomen op de aanvraag van appellant. Bij besluit van 25 november 2014 heeft het Uwv de aanvraag om een WAO-uitkering afgewezen.
1.3.
Bij besluit van 19 mei 2015 heeft het Uwv appellant geïnformeerd dat het Uwv wegens het te laat beslissen op zijn aanvraag een dwangsom is verschuldigd, te rekenen vanaf
21 augustus 2014, en dat de hoogte van de dwangsom € 1.260,- bedraagt, het wettelijk maximale bedrag. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van
15 september 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Onder verwijzing naar artikel 4:17 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan appellant naar het oordeel van de rechtbank met zijn beroep niet bereiken dat hij een hogere dwangsom krijgt. De overige beroepsgronden vallen volgens de rechtbank buiten de omvang van het geding omdat deze zien op de weigering om een
WAO-uitkering toe te kennen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij de dwangsom te laag vindt. Voorts heeft appellant een verzoek om schadevergoeding gedaan wegens overschrijding van de redelijke termijn van de totale procedure.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 4:17, eerste lid, eerste volzin, van de Awb verbeurt het bestuursorgaan, indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. Ingevolge het tweede lid bedraagt de dwangsom de eerste veertien dagen € 20,- per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 30,- per dag en de overige dagen € 40,- per dag. In het derde lid is bepaald dat de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag is waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
4.2.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd kan niet leiden tot een ander oordeel dan de rechtbank.
4.3.
De hoogte van de dwangsom is door het Uwv juist vastgesteld. Het Uwv heeft reeds over het maximale aantal van 42 dagen een dwangsom van € 40,- per dag toegekend. Een hogere dwangsom kan gelet op artikel 4:17 van de Awb niet worden toegekend.
4.4.
Appellant heeft ten slotte verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
4.4.1.
De vraag of de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden moet beoordeeld worden aan de hand van de omstandigheden van het geval.
4.4.2.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009) is de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. In die uitspraak heeft de Raad verder overwogen dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren, terwijl doorgaans geen sprake zal zijn van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen.
4.4.3.
Vanaf de indiening van het bezwaarschrift, ontvangen door Uwv op 30 juni 2015, tegen het besluit van 19 mei 2015 tot de datum van deze uitspraak, is nog geen drie jaar verstreken, zodat van een overschrijding van de toegestane behandelduur geen sprake is. Het verzoek om schadevergoeding op grond van artikel 6 van het EVRM zal daarom worden afgewezen.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van L. Boersma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 mei 2018.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) L. Boersma

OS