ECLI:NL:CRVB:2018:1323

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 mei 2018
Publicatiedatum
3 mei 2018
Zaaknummer
16/3947 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op ziekengeld na medisch onderzoek door het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 mei 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van de beëindiging van het recht op ziekengeld van appellant, die zich op 4 maart 2015 ziek had gemeld. Appellant, werkzaam als bouwopruimer/sloper, had lichamelijke en psychische klachten. De verzekeringsarts van het Uwv heeft vastgesteld dat appellant per 4 maart 2015 geschikt was voor zijn maatgevende arbeid, wat leidde tot de conclusie dat hij per 15 juni 2015 geen recht meer had op ziekengeld. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar het Uwv heeft dit ongegrond verklaard. De rechtbank Den Haag heeft het beroep van appellant tegen deze beslissing eveneens ongegrond verklaard, wat appellant heeft doen besluiten om in hoger beroep te gaan.

In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de verergering van zijn PTSS-klachten en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep onzorgvuldig heeft gehandeld door niet te wachten op de resultaten van een stressecho. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is uitgevoerd en dat er geen nieuwe medische gegevens zijn overgelegd die de stellingen van appellant ondersteunen. De Raad heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en geconcludeerd dat het hoger beroep niet slaagt. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16.3947 ZW

Datum uitspraak: 2 mei 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
18 mei 2016, 15/9521 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Mr. Ü. Arslan, advocaat, heeft bij brief van
25 juli 2016 de gronden van appellant aangevuld.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als bouwopruimer/sloper voor 40 uur per week in dienst van een uitzendbureau. Appellant heeft zich voor dit werk op 4 maart 2015 ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten.
1.2.
Op 15 juni 2015 heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant per 4 maart 2015 subsidiair 15 juni 2015 geschikt geacht voor de laatst verrichte arbeid in de functie van bouwopruimer/sloper. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 15 juni 2015 vastgesteld dat appellant per 15 juni 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 10 december 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van
9 december 2015 ten grondslag.
2.1.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat geen aanleiding wordt gezien het medisch onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep onzorgvuldig dan wel de uitkomst daarvan onjuist te achten. Daarbij is van belang geacht dat appellant zijn standpunten in beroep niet heeft onderbouwd met nieuwe medische gegevens. Verder is op adequate wijze onderzoek gedaan naar de lichamelijke en psychische klachten van appellant. Appellant is op het spreekuur van 7 oktober 2015 door de verzekeringsarts bezwaar en beroep psychisch en lichamelijk onderzocht. Daarbij beschikte de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de opgevraagde informatie van de huisarts van
5 november 2015 met daarbij gevoegd specialistenbrieven van de behandelend cardioloog en de behandelend longarts. Ook was deze arts bekend met de informatie van [naam instelling] van
31 juli 2014 en van psychiater [naam psychiater] , verbonden aan [naam kliniek] , van 10 juni 2015, waaruit blijkt dat al geruime tijd sprake is van PTSS-klachten, die adequaat wordt behandeld.
2.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 9 december 2015 te kennen gegeven dat appellant met de al geruime tijd bestaande klachten jaren heeft gewerkt. De PTSS was al door de behandelend psychiater van [naam instelling] vastgesteld, waarvoor volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep een adequate EMDR- therapie is gestart. Uit het eigen onderzoek blijkt dat er geen tekenen van duizeligheid of sufheid zijn geconstateerd en geen sprake is van afwezigheid of geheugenstoornissen. De moeheidsklachten zijn volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet te herleiden tot een cardiale oorzaak, nu de cardiale risicofactoren adequaat zijn gereguleerd. De opgevraagde medische informatie heeft in dat opzicht geen nieuwe gezichtspunten opgeleverd. Daarom was appellant per 4 maart 2015 geschikt te achten voor zijn maatgevende arbeid.
3. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het feit dat zijn PTSS-klachten zijn verergerd na het werken, ook al zijn deze klachten veel later kenbaar gemaakt. Voor de PTSS-klachten wordt appellant behandeld bij [naam instelling] en door een psychiater die is verbonden aan [naam kliniek] . Als gevolg van deze klachten acht appellant zich niet geschikt voor zijn maatgevende arbeid. Daarbij komt dat appellant ook cardiale klachten heeft, waarvoor in oktober 2012 een dotterprocedure heeft plaatsgevonden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep had volgens appellant de resultaten van de stressecho moeten afwachten, voordat hij definitieve uitspraken kon doen over zijn hartklachten. Nu dit niet is gebeurd, is sprake van een onzorgvuldig onderzoek.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellant afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat de desbetreffende gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven.
4.3.
Daar wordt het volgende aan toegevoegd. Appellant heeft ook in hoger beroep geen nieuwe medische gegevens overgelegd die zijn standpunt kunnen ondersteunen. Dat sprake is van meer lichamelijke en psychische beperkingen dan waarmee het Uwv rekening heeft gehouden, vindt geen bevestiging in de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep kenbaar bij de beoordeling betrokken, voorhanden zijnde medische informatie. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft met het rapport van 9 december 2015 afdoende inzichtelijk gemotiveerd dat appellant met ingang van 4 maart 2015 geschikt kan worden geacht voor zijn maatgevende arbeid. Dit betekent dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het Uwv op goede gronden heeft vastgesteld dat appellant met ingang van 15 juni 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld.
5. Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van I.G.A.H. Toma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 mei 2018.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) I.G.A.H. Toma

OS