ECLI:NL:CRVB:2018:134
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de ontvankelijkheid van bezwaar tegen bestuursrechtelijke premie en wijze van inning door CAK
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 januari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De appellant had bezwaar gemaakt tegen de verschuldigdheid en de hoogte van de bestuursrechtelijke premie die door het CAK was opgelegd. De Raad oordeelde dat het bezwaar niet ontvankelijk was, omdat er geen bezwaar of beroep kan worden ingesteld tegen besluiten over de verschuldigdheid en de hoogte van deze premie, zoals vastgelegd in artikel 8:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
De appellant was aangemerkt als wanbetaler door zijn zorgverzekeraar en was vanaf november 2012 een bestuursrechtelijke premie verschuldigd. Het CAK had deze premie door middel van broninhouding op de AOW-uitkering van de appellant geïnd. De Raad bevestigde dat het CAK niet verplicht was om bij de inning van de premie de beslagvrije voet in acht te nemen. Dit oordeel was in lijn met eerdere uitspraken van de Raad.
De rechtbank had in haar eerdere uitspraak het beroep van de appellant ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraak. De appellant had in hoger beroep aangevoerd dat het CAK ten onrechte geen rekening had gehouden met de beslagvrije voet, maar de Raad oordeelde dat deze argumenten niet opgingen in het licht van de geldende wetgeving. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank zonder veroordeling in proceskosten.