Uitspraak
17.277 AOR
OVERWEGINGEN
.
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft appellante, geboren in 1946, beroep ingesteld tegen een besluit van de Pensioen- en Uitkeringsraad van 13 december 2016, waarin haar aanvraag voor toekenning op grond van de Algemene Oorlogsongevallenregeling (AOR) werd afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op het feit dat appellante niet voldoende had aangetoond dat zij in de relevante periode van 8 december 1941 tot 1 februari 1954 in omstandigheden heeft verkeerd die onder de AOR vallen. Tijdens de zitting op 29 maart 2018 heeft appellante verklaard geen bewuste herinneringen aan de oorlogsjaren te hebben, en haar kennis van de gebeurtenissen is voornamelijk afkomstig van familieleden.
De Centrale Raad van Beroep heeft overwogen dat voor erkenning als oorlogsgetroffene onder de AOR vereist is dat de aanvrager daadwerkelijk oorlogsgebeurtenissen heeft meegemaakt. De Raad heeft vastgesteld dat appellante geen bewijs heeft geleverd dat zij dergelijke gebeurtenissen heeft ervaren. De verklaringen van haar familieleden en de beschikbare gegevens bieden onvoldoende houvast om te concluderen dat appellante in de zin van de AOR als oorlogsgetroffene kan worden erkend.
Daarnaast heeft appellante een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel, omdat haar broer en zus wel erkend zijn als oorlogsgetroffenen. De Raad heeft echter geoordeeld dat de omstandigheden van haar broer en zus niet identiek zijn aan die van appellante, en dat er geen anti-hardheidsbepaling in de AOR is opgenomen. De Raad heeft geconcludeerd dat het bestreden besluit in stand kan blijven en heeft het beroep ongegrond verklaard.