ECLI:NL:CRVB:2018:1369

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 mei 2018
Publicatiedatum
9 mei 2018
Zaaknummer
17/277 AOR
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van oorlogsgetroffen status op basis van de Algemene Oorlogsongevallenregeling

In deze zaak heeft appellante, geboren in 1946, beroep ingesteld tegen een besluit van de Pensioen- en Uitkeringsraad van 13 december 2016, waarin haar aanvraag voor toekenning op grond van de Algemene Oorlogsongevallenregeling (AOR) werd afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op het feit dat appellante niet voldoende had aangetoond dat zij in de relevante periode van 8 december 1941 tot 1 februari 1954 in omstandigheden heeft verkeerd die onder de AOR vallen. Tijdens de zitting op 29 maart 2018 heeft appellante verklaard geen bewuste herinneringen aan de oorlogsjaren te hebben, en haar kennis van de gebeurtenissen is voornamelijk afkomstig van familieleden.

De Centrale Raad van Beroep heeft overwogen dat voor erkenning als oorlogsgetroffene onder de AOR vereist is dat de aanvrager daadwerkelijk oorlogsgebeurtenissen heeft meegemaakt. De Raad heeft vastgesteld dat appellante geen bewijs heeft geleverd dat zij dergelijke gebeurtenissen heeft ervaren. De verklaringen van haar familieleden en de beschikbare gegevens bieden onvoldoende houvast om te concluderen dat appellante in de zin van de AOR als oorlogsgetroffene kan worden erkend.

Daarnaast heeft appellante een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel, omdat haar broer en zus wel erkend zijn als oorlogsgetroffenen. De Raad heeft echter geoordeeld dat de omstandigheden van haar broer en zus niet identiek zijn aan die van appellante, en dat er geen anti-hardheidsbepaling in de AOR is opgenomen. De Raad heeft geconcludeerd dat het bestreden besluit in stand kan blijven en heeft het beroep ongegrond verklaard.

Uitspraak

17.277 AOR

Datum uitspraak: 9 mei 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Pensioen- en Uitkeringsraad (verweerder)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 13 december 2016, kenmerk BZ01103465 (bestreden besluit). Dit betreft de toepassing van de Algemene Oorlogsongevallenregeling (AOR).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 maart 2018. Appellante is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, geboren in 1946, heeft in maart 2016 een aanvraag ingediend om toekenningen op grond van de AOR.
1.2.
Bij besluit van 30 augustus 2016, na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft verweerder de aanvraag afgewezen op de grond dat in onvoldoende mate is aangetoond of aannemelijk is gemaakt dat appellante in omstandigheden heeft verkeerd in de zin van de AOR in het voormalige Nederlands-Indië gedurende de periode van 8 december 1941 tot 1 februari 1954.
2. Naar aanleiding van wat partijen in beroep hebben aangevoerd komt de Raad tot de volgende beoordeling.
2.1.
Op grond van artikel 1 van de AOR - zoals aangevuld bij Ordonnantie van 5 november 1945 (Ned. Ind. Stb. 1946, 118) - wordt onder oorlogsletsel verstaan, voor zover hier van belang:
het lichamelijk, dan wel geestelijk letsel, ziekte daaronder begrepen, hetwelk aan een persoon is overkomen
- als gevolg van een actie van de vijand, van enige handeling of nalatigheid van een onderdeel of lid van de weermacht of van de burgerlijke hulpdiensten in tijd van feitelijke oorlog, dan wel van maatregelen of omstandigheden welke met de oorlogsvoering onverbrekelijk samenhangen;
- gedurende internering, krijgsgevangenschap, gedwongen tewerkstelling, of gedurende gevangenschap, vooronderzoek dan wel aanhouding, als gevolg van verdenking wegens daden, welke gericht waren tegen de bevelen van het Japanse bezettingsleger en niet vallen onder het gewone strafrecht;
- in de periode vanaf 15 augustus 1945 (tot 13 januari 1954, zoals later is bepaald) als gevolg van tegen hem gerichte actie van de bedrijvers van de ongeregeldheden, welke na de capitulatie van Japan in Nederlands-Indië zijn ontstaan, dan wel als gevolg van de maatregelen tot herstel van de orde en rust genomen.
2.2.
Hieruit volgt dat voor het erkennen als oorlogsgetroffene in de zin van de AOR als eerste voorwaarde geldt dat de aanvrager gebeurtenissen als bedoeld in de AOR heeft meegemaakt. Pas als een zodanige betrokkenheid is vastgesteld, kunnen de medische gevolgen daarvan aan de orde komen. Verweerder heeft dan ook terecht zonder voorafgaand medisch onderzoek beoordeeld of appellante oorlogsgebeurtenissen in de zin van de AOR heeft meegemaakt.
2.3.
Verweerder stelt dat niet is gebleken dat appellante in omstandigheden heeft verkeerd als bedoeld in de AOR.
2.4.
De Raad volgt verweerder in dit standpunt. Appellante heeft ter zitting verklaard geen bewuste herinneringen te hebben aan de oorlogsjaren. Wat zij weet heeft zij vernomen van haar familieleden. De beschikbare gegevens waaronder de relatiedossiers van de vader, de broer en zus van appellante en de verklaringen van haar moeder, vader en zus zoals die destijds zijn ingediend bij de aanvragen van appellante in het kader van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 bieden geen houvast voor de conclusie dat appellante oorlogsgebeurtenissen in de zin van de AOR heeft meegemaakt. De moeder van appellante schetst het beeld dat appellante juist vanwege de ongeregeldheden ter bescherming binnen werd gehouden. De moeder beschrijft de gebeurtenis waarbij een groep Indonesische jongeren dreigend het erf van de woning betrad, een gebeurtenis waarvan appellante stelt die te hebben meegemaakt, maar zij vermeldt daarbij ook dat door het ingrijpen van de buurman er niets is gebeurd. Appellante heeft verder nog gewezen op een gebeurtenis waarbij zij met de kokkin naar de markt ging en door een verkoopster werd bedreigd en uitgescholden. Daargelaten of deze gebeurtenis aangemerkt kan worden als een gebeurtenis in de zin van de AOR, kan buiten de eigen verklaring van appellante ook van deze gebeurtenis geen bevestiging worden verkregen. Om erkend te kunnen worden als oorlogsgetroffene in de zin van de AOR moet er enige vorm van bewijs zijn dat een betrokkene een oorlogsgebeurtenis persoonlijk heeft meegemaakt (uitspraak van 22 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2238). Dergelijke gegevens ontbreken hier
.
2.5.
Appellante heeft verzocht anti-hardheid toe te passen omdat haar oudere broer en zus wel erkend zijn en gebleken is dat ook zij door de oorlog getraumatiseerd is. Een dergelijke
anti-hardheidsbepaling ontbreekt echter in de AOR. Voor zover appellante bedoeld heeft een beroep te doen op het gelijkheidsbeginsel kan dat beroep niet slagen. Blijkens de gedingstukken zijn de oorlogsomstandigheden van de broer en zus van appellante niet identiek aan de oorlogsomstandigheden van appellante en zijn zij erkend op grond van gebeurtenissen die zich vóór de geboorte van appellante hebben voorgedaan.
2.6.
Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Het beroep zal ongegrond worden verklaard.
3. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma, in tegenwoordigheid van J. Smolders als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 mei 2018.