ECLI:NL:CRVB:2018:1396
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake recht op ziekengeld en geschiktheid voor arbeid na ziekte
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, waarin werd geoordeeld dat zij geen recht meer had op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Appellante, die als productiemedewerkster werkte, meldde zich ziek op 17 augustus 2011. Na afloop van de wachttijd werd vastgesteld dat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was, waardoor zij geen recht had op een uitkering op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Appellante heeft zich opnieuw ziek gemeld met psychische klachten en vermoeidheid, terwijl zij op dat moment een uitkering op basis van de Werkloosheidswet ontving.
Het Uwv heeft in januari 2015 vastgesteld dat appellante geschikt was voor verschillende functies en heeft haar recht op ziekengeld per 2 februari 2015 beëindigd. Appellante heeft bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig was uitgevoerd en dat er voldoende rekening was gehouden met haar klachten.
In hoger beroep herhaalt appellante haar eerdere argumenten en stelt dat het Uwv de belastbaarheid onjuist heeft ingeschat. De Centrale Raad van Beroep oordeelt echter dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de conclusies van het Uwv. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en concludeert dat appellante geschikt is voor ten minste één van de functies die aan haar zijn voorgehouden, waardoor het hoger beroep niet slaagt.