ECLI:NL:CRVB:2018:1396

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 mei 2018
Publicatiedatum
9 mei 2018
Zaaknummer
16/3628 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake recht op ziekengeld en geschiktheid voor arbeid na ziekte

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, waarin werd geoordeeld dat zij geen recht meer had op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Appellante, die als productiemedewerkster werkte, meldde zich ziek op 17 augustus 2011. Na afloop van de wachttijd werd vastgesteld dat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was, waardoor zij geen recht had op een uitkering op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Appellante heeft zich opnieuw ziek gemeld met psychische klachten en vermoeidheid, terwijl zij op dat moment een uitkering op basis van de Werkloosheidswet ontving.

Het Uwv heeft in januari 2015 vastgesteld dat appellante geschikt was voor verschillende functies en heeft haar recht op ziekengeld per 2 februari 2015 beëindigd. Appellante heeft bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig was uitgevoerd en dat er voldoende rekening was gehouden met haar klachten.

In hoger beroep herhaalt appellante haar eerdere argumenten en stelt dat het Uwv de belastbaarheid onjuist heeft ingeschat. De Centrale Raad van Beroep oordeelt echter dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de conclusies van het Uwv. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en concludeert dat appellante geschikt is voor ten minste één van de functies die aan haar zijn voorgehouden, waardoor het hoger beroep niet slaagt.

Uitspraak

16.3628 ZW

Datum uitspraak: 9 mei 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
19 april 2016, 15/6549 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.J.E.M. Edelmann, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 maart 2018. Voor appellante is verschenen mr. Edelmann. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door L. den Hartog.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als productiemedewerkster voor 20 uur per week toen zij zich op 17 augustus 2011 ziek meldde. Haar dienstverband is op 30 juni 2011 geëindigd. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellante na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van
14 augustus 2013 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellante werd met haar beperkingen uiteindelijk in staat geacht de functies van inpakster koekjes, medewerker rozenkwekerij en medewerker assemblage te vervullen. Appellante heeft zich op 12 november 2013 ziek gemeld met psychische klachten en vermoeidheidsklachten. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet.
1.2.
Op 26 januari 2015 heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante per 2 februari 2015 geschikt geacht voor de eerdergenoemde functies. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 26 januari 2015 vastgesteld dat appellante per 2 februari 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 16 oktober 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 13 oktober 2015 ten grondslag, die heeft geconcludeerd dat de uitermate lichte functie van medewerker assemblage voor appellante geschikt is te achten.
2.1.
De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen voldoende zorgvuldig is verricht. De verzekeringsarts heeft dossieronderzoek verricht, waarbij ook de informatie van
GZ-psycholoog drs. M. Geurts van Kessel van 26 augustus 2014 en van orthopedisch chirurg G. Moens van 27 augustus 2014 is betrokken, en heeft appellante op het spreekuur van
26 januari 2015 lichamelijk en psychisch onderzocht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft naar aanleiding van het bezwaar eveneens het dossier bestudeerd en appellante op
23 juni 2015 gezien. Daarnaast beschikte de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de opgevraagde informatie van 13 augustus 2015 van internist-hematoloog drs. W.B.C. Stevens die volgens de rechtbank kenbaar bij de beoordeling is betrokken.
2.2.
De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te concluderen dat het Uwv de belastbaarheid van appellante onjuist heeft ingeschat. Daarbij heeft de rechtbank van belang geacht dat de verzekeringsartsen bekend zijn met de vermoeidheidsklachten van appellante en dat daarmee ook rekening is gehouden bij de vaststelling van de belastbaarheid in de gewijzigde FML van 28 oktober 2013. Volgens de rechtbank zijn, mede op grond van de in het dossier aanwezige en kenbaar bij de beoordeling betrokken medische informatie, in alle rubrieken daarbij forse beperkingen aangenomen. De door appellante in beroep overgelegde informatie van radiotherapeut dr. R.W.M. van der Maazen van 8 februari 2016 en van psycholoog drs. J. de la Fonteijne van 10 maart 2016, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep terecht geen aanleiding gegeven om het standpunt te wijzigen. In het rapport van
30 maart 2016 heeft deze arts te kennen gegeven dat uit deze informatie blijkt dat het ziektebeeld waar appellante aan heeft geleden genezen lijkt, maar dat de door appellante ervaren klachten het gevolg kunnen zijn van de daarvoor ondergane behandeling. Met deze reeds bekende vermoeidheidsklachten is in een voldoende mate rekening gehouden bij de vaststelling van de belastbaarheid van appellante.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank niet is ingegaan op de discrepantie die bestaat tussen het medische rapport van 12 augustus 2014, aangevuld met het rapport van 7 november 2014 waarin is geoordeeld dat sprake is van toegenomen beperkingen, en het rapport van 26 januari 2015 waarin op onbegrijpelijke wijze is vastgesteld dat geen sprake is van toegenomen beperkingen. Voorts blijkt dat het Uwv de belastbaarheid onjuist heeft ingeschat omdat de psychotherapeut stelt dat sprake is van een PTSS en dat de verzekeringsarts stelt dat hiervoor de criteria ontbreken. Ten slotte is geen rekening gehouden met de operatie op 4 maart 2014 aan haar schouder.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
4.2.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellante afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat de desbetreffende gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven.
4.3.
Daar wordt het volgende aan toegevoegd. Appellante heeft geen nieuwe medische stukken overgelegd die haar standpunt ondersteunen. Dat op de datum in geding sprake zou zijn van toegenomen beperkingen of dat het Uwv onvoldoende rekening zou hebben gehouden met de vermoeidheidsklachten van appellante, vindt geen bevestiging in de in het dossier aanwezige en door de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk bij de beoordeling betrokken, medische informatie. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 21 juni 2016 aanvullend heeft gemotiveerd dat op 7 november 2014 nog sprake was van toegenomen beperkingen, maar dat uit de informatie van de orthopedisch chirurg van 27 augustus 2014 blijkt dat een geleidelijke verbetering werd verwacht. Bij het gerichte onderzoek op 26 januari 2015 is door de verzekeringsarts vastgesteld dat de schouder weer belastbaar is conform de FML van
21 mei 2013. Er zijn geen nieuwe medische stukken ingebracht op grond waarvan aan deze conclusie moet worden getwijfeld. De psychotherapeut schrijft in het verslag van
26 augustus 2014 dat sprake lijkt te zijn van een chronische PTSS. De verzekeringsarts geeft vijf maanden later terecht aan dat hiervoor de criteria ontbreken. Daarmee is echter niet gezegd dat, gelet op de opgestelde FML, geen rekening is gehouden met de ervaren psychogene problematiek. Met deze inzichtelijke en begrijpelijke motivering heeft het Uwv afdoende onderbouwd dat appellante met ingang van 2 februari 2015 geschikt is te achten voor ten minste één van de functies die aan haar zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van I.G.A.H. Toma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 mei 2018.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) I.G.A.H. Toma
GdJ