ECLI:NL:CRVB:2018:1491

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 mei 2018
Publicatiedatum
22 mei 2018
Zaaknummer
16-4738 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluit tot verlaging van bijstand wegens onvoldoende medewerking aan re-integratietraject

Op 15 mei 2018 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Schouwen-Duiveland. De appellant, die sinds 29 februari 2012 bijstand ontvangt op grond van de Participatiewet, had in eerdere besluiten te maken gekregen met verlaging van zijn bijstand wegens vermeende onvoldoende medewerking aan een re-integratietraject. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had het beroep van de appellant tegen het besluit van 18 september 2015 ongegrond verklaard, waarop de appellant in hoger beroep ging. Tijdens de zitting op 29 augustus 2017 werd het onderzoek geschorst en vroeg het college om medisch advies. Dit advies, dat op 13 oktober 2017 werd verstrekt, gaf aan dat de appellant mogelijk lijdt aan de ziekte van Lyme, wat zijn medewerking aan het re-integratietraject zou kunnen hebben beïnvloed.

Op basis van dit medisch advies heeft het college op 18 oktober 2017 de eerder opgelegde maatregel van bijstandsverlaging ingetrokken. De Raad oordeelde dat het bestreden besluit van 18 september 2015 onrechtmatig was, omdat de maatregel die aan dat besluit ten grondslag lag inmiddels was ingetrokken. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit gegrond. Tevens werd het college veroordeeld in de proceskosten van de appellant, die in totaal € 3.006,- bedroegen, en werd bepaald dat het college het griffierecht van € 169,- aan de appellant diende te vergoeden.

Uitspraak

16.4738 PW

Datum uitspraak: 15 mei 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 8 juni 2016, 15/7034 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Schouwen-Duiveland (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.F.E. Sprenkels, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 augustus 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Sprenkels. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
L.A.A. Mous.
Het onderzoek ter zitting is geschorst.
Het college heeft een besluit van 18 oktober 2017 alsmede een besluit van 21 december 2017 ingediend. Appellant heeft reacties ingediend.
Partijen hebben geen gebruik gemaakt van de door de Raad geboden gelegenheid te verklaren dat zij gebruik willen maken van hun recht opnieuw ter zitting te worden gehoord, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt bijstand sinds 29 februari 2012, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Op 2 oktober 2014 heeft het college appellant in verband met zijn re-integratieverplichtingen een re-integratietraject bij [naam sociale werkvoorziening] aangeboden.
1.2.
Bij besluit van 21 november 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 2 maart 2015, heeft het college de bijstand van appellant verlaagd met 100% gedurende een maand. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant niet heeft meegewerkt aan het re-integratietraject.
1.3.
Bij besluit van 6 maart 2015 heeft het college de bijstand van appellant met ingang van
1 maart 2015 verlaagd met 100% gedurende een maand. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant verwijtbaar onvoldoende heeft meegewerkt aan het re-integratietraject.
1.4.
Bij besluit van 22 april 2015 heeft het college met ingang van 1 april 2015 de bijstand van appellant met 100% verlaagd gedurende twee maanden op de grond dat appellant opnieuw onvoldoende gebruik heeft gemaakt van de door het college aangeboden voorziening.
1.5.
Bij besluit van 18 september 2015 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar
tegen het besluit van 6 maart 2015 ongegrond verklaard en het bezwaar tegen het besluit van 22 april 2015 niet-ontvankelijk verklaard.
2. Appellant heeft beroep bij de rechtbank tegen het besluit van 18 september 2015 ingesteld, voor zover daarbij het bezwaar tegen het besluit van 6 maart 2015 ongegrond is verklaard. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft, samengevat, aangevoerd dat pas na de hem verweten gedragingen is vastgesteld dat hij destijds de ziekte van Lyme had, en dat hij door deze ziekte niet in staat was te voldoen aan zijn re-integratieverplichtingen.
3.1.
Na schorsing van het onderzoek ter zitting bij de Raad heeft het college medisch advies gevraagd.
3.2.
Bij besluit van 18 oktober 2017 heeft het college de maatregel die bij besluit van
6 maart 2015 was opgelegd ingetrokken. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat uit het medisch advies van ‘Treve Advies zorg, wonen en welzijn’ van
13 oktober 2017 blijkt dat bepaalde redenen die appellant aandroeg waardoor hij zijn verplichtingen niet na kon komen, te wijten kunnen zijn aan (het ontstaan van) de ziekte
van Lyme. Het college heeft de bijstand over de maand maart 2015 alsnog uitbetaald.
3.3.
Bij besluit van 21 december 2017 heeft het college om dezelfde reden tevens de bij de besluiten van 21 november 2014 en 22 april 2015 opgelegde maatregelen ingetrokken.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Met het besluit van 18 oktober 2017 heeft het college de maatregel ingetrokken die was opgelegd bij besluit van 6 maart 2015 en bij het bestreden besluit was gehandhaafd. Nu appellant bij een beoordeling van het besluit van 18 oktober 2017 geen belang heeft, is het hoger beroep niet tevens gericht tegen dat besluit.
4.2.
Appellant heeft het hoger beroep met betrekking tot het bestreden besluit gehandhaafd omdat hij zich het recht voorbehoudt eventuele vervolgprocedures in te stellen. De Raad acht procesbelang bij het hoger beroep aanwezig, nu schade niet op voorhand onaannemelijk is.
4.3.
Gelet op het besluit van 18 oktober 2017 is het bestreden besluit onrechtmatig. Gelet hierop zal de Raad de aangevallen uitspraak vernietigen.
4.4.
Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dat besluit vernietigen voor zover aangevochten wegens strijd met artikel 18, negende lid, van de PW. Het besluit van 6 maart 2015 behoeft niet meer te worden herroepen nu dit bij het besluit van 18 oktober 2017 al is ingetrokken.
5. Voorts bestaat aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. Deze kosten worden begroot op € 1.002,- in bezwaar, € 1.002,- in beroep en € 1.002,- in hoger beroep voor kosten van rechtsbijstand, in totaal derhalve € 3.006,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 18 september 2015 gegrond en vernietigt dat besluit voor zover aangevochten;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.006,-;
  • bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 169,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 mei 2018.
(getekend) J.L. Boxum
(getekend) J. Tuit

LO