ECLI:NL:CRVB:2018:1613

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 mei 2018
Publicatiedatum
1 juni 2018
Zaaknummer
16/4423 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van WIA-uitkering en geschiktheid voor arbeid na medische herbeoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 mei 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de WIA-uitkering van appellante. Appellante, die als shopmanager werkte, was sinds 24 januari 2011 arbeidsongeschikt door knieklachten. In 2013 werd haar een WGA-uitkering toegekend, die later werd omgezet in een WGA-vervolguitkering. Het Uwv heeft op basis van een herbeoordeling van haar arbeidsongeschiktheid besloten om de WIA-uitkering per 5 februari 2016 te beëindigen, omdat appellante geschikt werd geacht voor gangbare arbeid, zoals vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De rechtbank Den Haag heeft het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarop appellante in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en geoordeeld dat er geen aanleiding is voor een urenbeperking. De rechtbank had vastgesteld dat de medische onderbouwing voor het standpunt van appellante ontbrak en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep adequaat had gerapporteerd over de arbeidsmogelijkheden van appellante. Appellante voerde aan dat haar vermoeidheid en een vitamine B12-tekort niet voldoende waren meegenomen in de beoordeling, maar de Raad oordeelde dat er geen overtuigende medische gegevens waren die een urenbeperking rechtvaardigden.

De Raad concludeerde dat appellante in staat was om de geselecteerde voorbeeldfuncties te vervullen en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De beslissing werd genomen zonder veroordeling in proceskosten.

Uitspraak

16.4423 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
2 juni 2016, 16/605 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 9 mei 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.H.J.M. Harbers, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 maart 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. A.H. Knigge. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.J.F. Bär.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was laatstelijk werkzaam als shopmanager voor 37,76 uur per week. Op
24 januari 2011 is zij uitgevallen met knieklachten links. Aan appellante is per
21 januari 2013 een WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. Bij besluit van 24 maart 2015 is de loongerelateerde uitkering met ingang van 21 juni 2015 omgezet in een WGA-vervolguitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%. Tegen dat besluit heeft de (voormalig) werkgever van appellante bezwaar gemaakt.
1.2.
Inmiddels had er op verzoek van de (voormalig) werkgever van appellante een herbeoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid plaatsgevonden door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige. Bij brief van 3 juni 2016 heeft het Uwv appellante meegedeeld voornemens te zijn het besluit van 24 maart 2015 te wijzigen. Die herziene beslissing zou volgens deze brief inhouden dat de WGA-vervolguitkering van appellante zou worden beëindigd zes weken nadat de definitieve beslissing op bezwaar is verzonden. Daaraan ligt het standpunt ten grondslag dat appellante, met inachtneming van haar medische beperkingen, vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 31 maart 2015, geschikt is voor gangbare arbeid. Appellante heeft op de voorgenomen beslissing haar zienswijze gegeven.
1.3.
Een verzekeringsarts bezwaar en beroep, die appellante tijdens de hoorzitting heeft gezien en de beschikking heeft gehad over de door appellante bij haar zienswijze ingebrachte medische informatie uit de behandelend sector, heeft op 25 november 2015 rapport uitgebracht en daarin vermeld dat zij van mening was dat de verzekeringsarts de arbeidsmogelijkheden van appellante adequaat heeft weergegeven in de FML. Uit onderzoek van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is gebleken dat de eerder door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies nog steeds passend zijn, met uitzondering van de geselecteerde (reserve)functie van secretaresse. Bij besluit van 23 december 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv bepaald dat de WIA-uitkering van appellante met ingang van
5 februari 2016 wordt beëindigd, daarbij is het bezwaar van de (voormalig) werkgever gegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond
verklaard. De rechtbank heeft geen redenen gevonden om te oordelen dat het medisch onderzoek onjuist of onzorgvuldig is verlopen of dat de beperkingen van appellante niet juist zijn vastgelegd in de FML. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk en gemotiveerd uiteengezet waarom er in 2012 en 2013 wel een urenbeperking is gegeven en ten tijde hier in geding niet. De rechtbank heeft geen grond voor een ander oordeel, mede omdat voor het aannemen van een urenbeperking een medische onderbouwing ontbreekt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep afdoende gemotiveerd dat er in de functies samensteller en productiemedewerker genoeg mogelijkheid bestaat om te vertreden. De rechtbank heeft de functies dan ook passend geacht.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat een urenbeperking gesteld had moeten worden omdat zij ten tijde van belang last heeft gehad van ernstige vermoeidheid. Op
7 december 2016 is een vitamine B12-tekort gemeten en dat kan de vermoeidheid, spierpijnen en psychische klachten verklaren. Ter onderbouwing van haar standpunt wordt verwezen naar een rapport van bedrijfsarts, medisch adviseur R.E.M. Reijnders van
30 januari 2018. Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat twee van de drie geduide functies niet passend zijn. De functie van wikkelaar, samensteller elektrotechnische apparatuur (SBC-code 267050) is niet passend voor appellante, omdat de hoeveelheid trappenlopen in die functie zich niet verhoudt tot de in de FML opgenomen beperking. Voorts is in deze functie en in de functie van productiemedewerker industrie (SBC-code 111180) volgens appellante langdurig gedwongen zitten aan de orde, terwijl een verzekeringsarts van het Uwv stelt dat 8 uur per dag gedwongen zitten gecontra-indiceerd is. Ter onderbouwing van dit standpunt wordt verwezen naar rapporten van register arbeidsdeskundige
ing. R.B. van Vliet van 4 juli 2016, 16 augustus 2016 en 17 januari 2017.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Het Uwv heeft met rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 22 september 2016 en
16 maart 2018 en arbeidskundig rapporten van 26 september 2016 en 17 november 2016 gereageerd op wat door appellante in hoger beroep is aangevoerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ter beoordeling is of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het besluit van het Uwv dat appellante vanaf 5 februari 2016 geen recht meer heeft op een WIA-uitkering, de rechterlijke toets kan doorstaan.
4.2.
De overwegingen van de rechtbank over de zorgvuldigheid van het medische onderzoek en de daaraan verbonden conclusie worden geheel onderschreven. Met juistheid heeft de rechtbank overwogen dat er geen aanleiding is voor een urenbeperking, gelet op de onderbouwing van dat standpunt in het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 22 maart 2016 en het ontbreken van een overtuigende medische onderbouwing voor het standpunt van appellante.
4.3.
In wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd wordt geen aanleiding gezien dit oordeel van de rechtbank voor onjuist te houden. In zijn rapport van 30 januari 2018 heeft de door appellante ingeschakelde medisch adviseur Reijnders gesteld dat een urenbeperking te verdedigen is omdat hij niet kan uitsluiten dat het op 7 december 2016 vastgestelde vitamine B12-tekort ook al een rol speelde ten tijde van de datum in geding. Een verdere aanpassing van de FML is naar de mening van Reijnders niet aan de orde omdat voldoende rekening is gehouden met de fysieke beperkingen van appellante. Zoals de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 16 maart 2018 terecht heeft overwogen zijn er geen gegevens over het vitamine B12-gehalte van appellante rond de datum in geding. Dat niet kan worden uitgesloten dat het vitamine B12-tekort ook aan de orde was op 5 februari 2016 is onvoldoende om op die datum een urenbeperking aan te nemen. Ook anderszins heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat zij in aanmerking dient te komen voor een urenbeperking.
4.4.
Uitgaande van de juistheid van de FML moet appellante in staat worden geacht om de voor haar geselecteerde voorbeeldfuncties te vervullen. Door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is toereikend gemotiveerd dat het in de functie van wikkelaar, samensteller elektrotechnische apparatuur en in de functie productiemedewerker industrie mogelijk is om zich enigszins te kunnen vertreden, zoals door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is beoogd. In de laatstgenoemde functie wordt bij bezoek van de kantine een trap met 20 treden gebruikt. Appellante kan volgens de FML met recuperatie 60 treden per uur traplopen, welke belasting in deze functie niet wordt overschreden. Uit de door appellante verstrekte informatie van de door haar ingeschakelde arbeidsdeskundige is niet af te leiden dat twijfel gerechtvaardigd is aan het standpunt van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak bevestigd moet worden.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van I.G.A.H. Toma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 mei 2018.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) I.G.A.H. Toma
GdJ