ECLI:NL:CRVB:2018:174

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 januari 2018
Publicatiedatum
19 januari 2018
Zaaknummer
17/7305-ZW-VV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening wegens gebrek aan spoedeisend belang in sociale zekerheidszaak

In deze zaak heeft verzoeker hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, waarin zijn bezwaren tegen besluiten van het Uwv ongegrond zijn verklaard. Verzoeker heeft tevens een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend, omdat hij stelt weer enig inkomen te hebben. Het Uwv heeft echter in zijn verweerschrift aangegeven dat er nog geen ziekengeld is uitgekeerd en dat er eerst een verzekeringsgeneeskundig onderzoek moet plaatsvinden. Tijdens de zitting op 20 december 2017 was verzoeker niet aanwezig, maar het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. Ermers.

De voorzieningenrechter heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder het feit dat verzoeker niet heeft meegewerkt aan een onderzoek naar zijn arbeidsongeschiktheid. De rechtbank had eerder de beroepen van verzoeker gegrond verklaard, maar het Uwv had hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak. Verzoeker heeft in zijn verzoekschrift aangegeven dat hij weer over inkomen beschikt, maar heeft de vereiste spoedeisendheid niet verder onderbouwd.

De voorzieningenrechter concludeert dat er geen spoedeisend belang is bij het verzoek om een voorlopige voorziening, omdat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat er een dringende noodzaak is voor een snelle beslissing. Daarom wordt het verzoek afgewezen. De uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, met M.A.A. Traousis als griffier, en is openbaar uitgesproken op 3 januari 2018.

Uitspraak

17/7305 ZW-VV, 17/7307 WIA
Datum uitspraak: 3 januari 2018
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening
Partijen:
[Verzoeker] te [woonplaats] (verzoeker)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Verzoeker heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 14 september 2017, 16/3351 en 16/3683 (aangevallen uitspraak) en een verzoek om een voorlopige voorziening gedaan.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 december 2017. Verzoeker is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. Ermers.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor de beoordeling van het onderhavige verzoek gaat de voorzieningenrechter uit van de door de rechtbank in overweging 2 van de aangevallen uitspraak vermelde feiten en omstandigheden. Daaraan wordt nog het volgende toegevoegd.
1.2.
Bij het bestreden besluit van 28 september 2016, aangevuld bij besluit van
10 oktober 2016, heeft het Uwv de bezwaren van verzoeker tegen het besluit van 26 mei 2016 ongegrond verklaard. Bij dat laatste besluit heeft het Uwv geweigerd aan verzoeker een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toe te kennen. Grondslag van de beslissing was de vaststelling door het Uwv dat verzoeker niet heeft meegewerkt aan een onderzoek naar zijn arbeidsongeschiktheid naar aanleiding van zijn ziekmelding op 2 mei 2016.
1.3.
Bij het bestreden besluit van 17 november 2016 heeft het Uwv de bezwaren van verzoeker tegen het besluit van 8 september 2016 ongegrond verklaard. Bij dat laatste besluit heeft het Uwv de vrijwillige verzekeringen van verzoeker voor de ZW en voor de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) met ingang van 29 april 2016 beëindigd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van verzoeker tegen de bestreden besluiten gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en het Uwv opgedragen nieuwe besluiten te nemen op de bezwaren van verzoeker.
3.1.
Verzoeker en het Uwv hebben hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak. Verzoeker heeft de Raad op 20 oktober 2017 tevens verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Verzoeker heeft vermeld dat hij inmiddels weer enig inkomen heeft, bestaande uit een lening gedurende 16 maanden op basis van de Participatiewet.
3.2.
Het Uwv heeft in het verweerschrift medegedeeld dat nog geen ziekengeld is uitgekeerd en dat eerst een verzekeringsgeneeskundig onderzoek naar de eventuele arbeidsongeschiktheid van verzoeker moet plaatsvinden. Ook de beslissing over de beëindiging van de vrijwillige verzekering is van die uitkomst afhankelijk. Ter zitting heeft de vertegenwoordiger van het Uwv verteld dat verzoeker nog in 2017 zal worden uitgenodigd voor het spreekuur van een verzekeringsarts bezwaar en beroep begin 2018. Het Uwv heeft voorts gesteld dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat verzoeker een spoedeisend belang heeft bij het treffen van een voorlopige voorziening en heeft onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad er op gewezen dat de voorlopige voorziening mogelijkheid niet is bedoeld om behandeling van de hoofdzaak te bespoedigen.
4. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 8:104, eerste lid, en 8:108, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of van de voorzieningenrechter van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 2 december 2003, ECLI:NL:CRVB:2003:AO0764) is de mogelijkheid om hangende (hoger) beroep een verzoek om voorlopige voorziening te doen niet bedoeld om door middel van zogenoemde ‘kortsluiting’ de behandeling van de hoofdzaak te bespoedigen. Indien van enig spoedeisend belang bij een voorlopige voorziening voorafgaand aan de uitspraak in de hoofdzaak geen sprake is, is daarin een grond gelegen om geen gebruik te maken van artikel 8:86, eerste lid, van de in de Awb neergelegde bevoegdheid onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, en het verzoek om voorlopige voorziening af te wijzen.
4.3.
Verzoeker heeft in zijn verzoekschrift vermeld dat hij inmiddels weer over enig inkomen beschikt in de vorm van een lening op grond van de Participatiewet. Verzoeker heeft overigens de vereiste spoedeisendheid niet verder onderbouwd en was niet ter zitting aanwezig om dit toe te lichten.
4.4.
Uit 4.3 volgt dat moet worden geconcludeerd dat bij het verzoek een spoedeisend belang als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb ontbreekt. Aldus bestaat geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van
M.A.A. Traousis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 januari 2018.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) M.A.A. Traousis

UM