In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 juni 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Rotterdam. De appellante, die in juli 2015 uit haar woning was gezet vanwege huurproblemen, had een aanvraag om bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) ingediend. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam had deze aanvraag afgewezen, omdat zij van mening was dat appellante een gezamenlijke huishouding voerde met haar neef, die over voldoende inkomsten beschikte. De rechtbank had het beroep van appellante tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellante betoogd dat er geen sprake was van wederzijdse zorg tussen haar en haar neef, en dat de afwijzing van haar aanvraag onterecht was. De Raad heeft vastgesteld dat de te beoordelen periode van 17 september 2015 tot en met 9 oktober 2015 relatief kort was en dat de beoordeling zich moest richten op de feitelijke zorg die in deze periode had plaatsgevonden. De Raad concludeerde dat er onvoldoende bewijs was voor de aanwezigheid van wederzijdse zorg, zoals vereist door de PW. De Raad oordeelde dat de financiële en zorgverplichtingen voornamelijk door de neef werden gedragen, terwijl appellante geen significante zorg of financiële bijdrage kon leveren.
De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd, het beroep van appellante gegrond verklaard, en het college opgedragen om een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van appellante. Tevens is het college veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 3.006,- bedragen. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van de feiten en omstandigheden bij de vaststelling van een gezamenlijke huishouding onder de Participatiewet.