ECLI:NL:CRVB:2018:1805

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 juni 2018
Publicatiedatum
20 juni 2018
Zaaknummer
16/4953 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WIA-uitkering en geschiktheid van geselecteerde functies na herbeoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 juni 2018 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beëindiging van haar WIA-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante was sinds 15 februari 2008 in aanmerking voor een WIA-uitkering, maar na een herbeoordeling op 5 februari 2015 concludeerde het Uwv dat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de beëindiging van haar uitkering. Appellante was het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld, waarbij zij stelde dat haar psychische en fysieke beperkingen door het Uwv waren onderschat.

De Raad heeft een deskundige, M.M. Wolff-van der Ven, benoemd om de medische situatie van appellante te beoordelen. De deskundige concludeerde dat er geen indicatie was voor beduidend meer beperkingen dan eerder vastgesteld, maar voegde een beperking toe voor het dragen van knellende en/of stugge kleding. De Raad volgde de conclusies van de deskundige en oordeelde dat de FML van 17 juni 2015 niet het juiste beeld gaf van de beperkingen van appellante. De Raad oordeelde dat de geselecteerde functies, uitgaande van de aangepaste FML, medisch geschikt waren voor appellante.

De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, die het beroep van appellante ongegrond had verklaard. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 2.567,80,- bedragen. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige medische beoordeling en de rol van deskundigen in het proces.

Uitspraak

16.4953 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
17 juni 2016, 15/3984 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 20 juni 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. O. Labordus hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft M.M. Wolff-van der Ven, verzekeringsarts, als deskundige benoemd teneinde van verslag en advies te dienen. De deskundige heeft op 26 september 2017 een rapport uitgebracht.
Appellante en het Uwv hebben hun zienswijze op het rapport van de deskundige naar voren gebracht. Het Uwv heeft dit gedaan door overlegging van rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 27 oktober 2017 en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 30 oktober 2017.
Met toepassing van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is met ingang van 15 februari 2008 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
1.2.
Naar aanleiding van een aanvraag van haar voormalig werkgever om een professionele herbeoordeling, omdat de medische toestand van appellante zou zijn verslechterd, heeft appellante op 3 oktober 2014 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts van het Uwv. Deze arts heeft de bij zijn onderzoek vastgestelde beperkingen van appellante als rechtstreeks gevolg van ziekte of gebrek vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
17 maart 2015. Vervolgens heeft een arbeidsdeskundige met inachtneming van deze FML op basis van drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante berekend op 25,12%. Bij besluit van 4 december 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante met ingang van 5 februari 2015 geen recht meer heeft op een WIA‑uitkering omdat zij per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 4 december 2014 is bij besluit van
30 juni 2015 (bestreden besluit) gegrond verklaard. Het Uwv heeft het besluit van
4 december 2014 herroepen en appellante 67,71% arbeidsongeschikt geacht. Omdat de in artikel 60, derde lid, van de Wet WIA gestelde inkomenseis gedurende 24 maanden nog niet voor appellante geldt, is bepaald dat de WGA-loonaanvullingsuitkering van 80 tot 100% wordt voortgezet tot en met 30 juni 2017. Aan dit besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, een aangepaste FML van 17 juni 2015 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat in wat appellante heeft aangevoerd geen grond is gelegen voor het oordeel dat de beoordeling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onzorgvuldig tot stand is gekomen of dat deze niet consistent is. De rechtbank heeft evenmin aanleiding gezien te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. De rechtbank heeft daarbij vastgesteld dat de verzekeringsartsen van het Uwv en de medisch adviseur van appellante J.M. Fokke tot dezelfde vaststelling van de aanwezige aandoeningen zijn gekomen en alleen verschillen wat betreft de beperkingen in de belastbaarheid die vanwege deze aandoeningen moeten worden aangenomen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk gemotiveerd hoe hij tot de beperkingen is gekomen die zijn opgenomen in de FML van
17 juni 2015. Voor het aannemen van een noodzaak tot aanwezigheid van een wasgelegenheid heeft de rechtbank, mede gelet op het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, geen aanleiding gezien. De rechtbank heeft, onder verwijzing naar het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 17 juni 2015, geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat de functies die de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep aan de schatting ten grondslag heeft gelegd in medisch opzicht voor appellante niet passend zijn.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep in essentie gelijke gronden als in beroep aangevoerd. Zij kan zich niet met de uitspraak van de rechtbank verenigen, omdat haar psychische en fysieke beperkingen door de artsen van het Uwv zijn onderschat. Wegens haar beperkingen acht appellante zich niet in staat de door het Uwv geselecteerde functies te verrichten. Voor haar standpunt vindt appellante steun in het rapport van haar medisch adviseur Fokke, dat in beroep is ingediend.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Gelet op de standpunten van partijen en de voorhanden medische gegevens, waaruit verschil van inzicht blijkt over de ernst van de klachten van appellante en de daaruit voortvloeiende beperkingen op 5 februari 2015, is aanleiding gezien verzekeringsarts Wolff‑van der Ven als deskundige te benoemen en haar te verzoeken om een rapport uit te brengen.
4.2.
De deskundige heeft gerapporteerd op basis van dossieronderzoek en aanvullend spreekuuronderzoek op 17 juli 2017. Zij is tot de conclusie gekomen dat er geen indicatie is voor beduidend meer beperkingen dan beschreven in de FML van 17 juni 2015. Wel wordt een beperking toegevoegd voor het dragen van knellende en/of stugge kleding. De juistheid van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangenomen urenbeperking van 6 uur per dag en 30 uur per week heeft de deskundige onderschreven.
4.3.
In reactie op het rapport van de deskundige heeft appellante aangevoerd dat zij zich niet met alle conclusies van de deskundige kan verenigen, maar dat de rapportage haar geen aanleiding geeft tot een nadere inhoudelijke reactie.
4.4.
Het Uwv heeft als reactie op het rapport van de deskundige nadere rapporten ingediend van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zich bij rapport van 27 oktober 2017 op het standpunt gesteld dat hij de opmerking van de deskundige voor wat betreft de knellende en/of stugge kleding kan onderschrijven en heeft dat vervolgens als aanvullende beperking in een nieuwe FML van 27 oktober 2017 onder item 3.5.1 verwerkt. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 30 oktober 2017 uiteengezet dat in de voor de berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante geselecteerde functies produktiemedewerker textiel, geen kleding (SBC-code 272043), assistent consultatiebureau (SBC-code 372091) en administratief medewerker (SBC-code 315090) geen sprake is van kledingvoorschriften, zodat appellante er rekening mee kan houden dat zij beperkt is voor het dragen van knellende en/of stugge kleding.
4.5.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt, indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Het rapport van de deskundige geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek. Alle beschikbare gegevens van de behandelaars van appellante zijn bij de beoordeling betrokken en het rapport is inzichtelijk en consistent. De deskundige heeft een duidelijk antwoord gegeven op de haar gestelde vragen. De conclusies die Wolff-van der Ven heeft getrokken uit haar onderzoek worden gevolgd. Dat betekent dat in dit geval ervan wordt uitgegaan dat de FML van 17 juni 2015 geen juist beeld geeft van de beperkingen van appellante en haar mogelijkheden om arbeid te verrichten. Dit betekent dat de medische grondslag van het bestreden besluit niet juist was, omdat ten onrechte item 3.5.1 (dragen van knellende en/of stugge kleding) niet als beperking in de FML is opgenomen. De FML van
27 oktober 2017, waarin de beperking op item 3.5.1 is verwerkt, is wel volledig met de bevindingen van de deskundige in overeenstemming en geeft een juist beeld van de beperkingen die appellante op 5 februari 2015 had voor het verrichten van arbeid.
4.6.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft beoordeeld of de voor appellante geselecteerde functies voor haar geschikt zijn als wordt uitgegaan van de FML van
27 oktober 2017. In het rapport van 30 oktober 2017 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep toereikend gemotiveerd dat de geselecteerde functies ook in dat geval in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante. Het op basis van deze functies berekende arbeidsongeschiktheidspercentage blijft dan 67,71%.
4.7.
Geoordeeld wordt, onder verwijzing naar de rapporten van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 17 juni 2015 en 30 oktober 2017, in combinatie met de resultaat functiebeoordeling van 17 juni 2015, dat de in de functies voorkomende signaleringen afdoende zijn toegelicht. Er wordt geen aanleiding gezien om over de aangevoerde arbeidskundige gronden over de aanwezigheid van een toilet dicht in de buurt van de werkplek en een wasgelegenheid anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan.
4.8.
Omdat eerst in hoger beroep de juiste medische grondslag is vastgesteld en een arbeidskundige onderbouwing is gegeven voor het bestreden besluit, wordt geconcludeerd dat dit besluit niet deugdelijk is gemotiveerd en in zoverre in strijd is met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Omdat aannemelijk is dat de belanghebbenden hierdoor niet zijn benadeeld, zal onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb deze schending worden gepasseerd. Het bestreden besluit kan dus in stand worden gelaten en de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. De Raad ziet aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden bepaald op de kosten van verleende rechtsbijstand in beroep tot een bedrag van € 1.002,-, en voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep tot een bedrag van
€ 501,- . Voorts komen ook de kosten die appellante heeft moeten maken voor het rapport van medisch adviseur Fokke, tot een bedrag van € 1.064,80,- voor vergoeding in aanmerking. In totaal zal het Uwv appellante een bedrag van € 2.567,80,- moeten vergoeden.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.567,80,-;
  • bepaalt dat het Uwv het door appellante in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 169,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 juni 2018.
(getekend) M. Greebe
(getekend) P. Boer

NW