Uitspraak
25 oktober 2016, 16/2223 (aangevallen uitspraak)
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die op 25 oktober 2016 het beroep tegen het bestreden besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam ongegrond heeft verklaard. Appellant had op 9 september 2015 een aanvraag om bijstand ingevolge de Participatiewet ingediend, maar het college heeft deze aanvraag afgewezen en het verstrekte voorschot van € 575,51 teruggevorderd. De afwijzing was gebaseerd op het feit dat appellant niet voldoende inzicht had gegeven in zijn financiële situatie voorafgaand aan de aanvraag.
De Centrale Raad van Beroep heeft op 19 juni 2018 uitspraak gedaan in deze zaak. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij heeft geleefd van de handel in oud ijzer, oud papier en de verkoop van (auto-)onderdelen, maar heeft geen objectief bewijs kunnen overleggen van zijn inkomsten en werkzaamheden. De Raad heeft geoordeeld dat de bewijslast voor de bijstandbehoevendheid bij de aanvrager ligt en dat appellant niet aan zijn inlichtingenverplichting heeft voldaan.
De Raad heeft vastgesteld dat appellant geen boekhouding of administratie heeft overgelegd en dat de verklaringen van zijn ex-echtgenote en moeder niet relevant waren voor de door appellant gestelde werkzaamheden. Gezien het gebrek aan bewijs heeft de Raad het hoger beroep van appellant afgewezen en de uitspraak van de rechtbank bevestigd. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.