ECLI:NL:CRVB:2018:1838

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 juni 2018
Publicatiedatum
21 juni 2018
Zaaknummer
16/7066 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing aanvraag bijstandsverlening op grond van de Participatiewet

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die op 25 oktober 2016 het beroep tegen het bestreden besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam ongegrond heeft verklaard. Appellant had op 9 september 2015 een aanvraag om bijstand ingevolge de Participatiewet ingediend, maar het college heeft deze aanvraag afgewezen en het verstrekte voorschot van € 575,51 teruggevorderd. De afwijzing was gebaseerd op het feit dat appellant niet voldoende inzicht had gegeven in zijn financiële situatie voorafgaand aan de aanvraag.

De Centrale Raad van Beroep heeft op 19 juni 2018 uitspraak gedaan in deze zaak. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij heeft geleefd van de handel in oud ijzer, oud papier en de verkoop van (auto-)onderdelen, maar heeft geen objectief bewijs kunnen overleggen van zijn inkomsten en werkzaamheden. De Raad heeft geoordeeld dat de bewijslast voor de bijstandbehoevendheid bij de aanvrager ligt en dat appellant niet aan zijn inlichtingenverplichting heeft voldaan.

De Raad heeft vastgesteld dat appellant geen boekhouding of administratie heeft overgelegd en dat de verklaringen van zijn ex-echtgenote en moeder niet relevant waren voor de door appellant gestelde werkzaamheden. Gezien het gebrek aan bewijs heeft de Raad het hoger beroep van appellant afgewezen en de uitspraak van de rechtbank bevestigd. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16/7066 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
25 oktober 2016, 16/2223 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 19 juni 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.W. de Gruijl, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 april 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. M.J. Hüsen, waarnemend voor mr. De Gruijl. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.W. de Jong.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft zich op 9 september 2015 gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand ingevolge de Participatiewet. Hij heeft deze aanvraag op diezelfde datum ingediend. Het college heeft een voorschot van € 575,51 verstrekt.
1.2.
Bij afzonderlijke besluiten van 22 oktober 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 21 maart 2016 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen en het verstrekte voorschot van appellant teruggevorderd. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellant niet inzichtelijk heeft gemaakt waarvan en hoe hij heeft geleefd voorafgaand aan zijn aanvraag en dat appellant daarmee zijn bijstandbehoevendheid niet aannemelijk heeft gemaakt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 9 september 2015 (datum melding) tot en met
22 oktober 2015 (datum afwijzing aanvraag).
4.2.
Bij aanvragen om bijstand rust de bewijslast van de bijstandbehoevendheid in beginsel op de aanvrager zelf. De aanvrager dient duidelijkheid te verschaffen over zijn woon-, leef- en inkomenssituatie, zo nodig ook over de periode voorafgaand aan de bijstandsaanvraag. Indien de aanvrager niet aan de inlichtingenverplichting voldoet is dat een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in welke mate, de aanvrager recht op bijstand heeft.
4.3.
Appellant heeft gesteld dat hij heeft geleefd van de handel in oud ijzer, oud papier en de verkoop van (auto-)onderdelen. Appellant heeft daartoe, voor zover van belang, vier inkoopfacturen van [X] B.V. en twee tickets voor het huren van een marktkraam overgelegd, alsook een toelichting gegeven op zijn bestedingspatroon.
4.4.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant, anders dan aangevoerd, onvoldoende inzicht heeft geboden in zijn financiële situatie in de periode voorafgaand aan zijn aanvraag. Niet in geschil is dat appellant geen boekhouding of administratie heeft overgelegd van de door hem gestelde werkzaamheden en daaruit genoten inkomsten. In hoger beroep heeft appellant ook geen objectief en verifieerbaar bewijs geleverd van de door hem gestelde werkzaamheden en de daarmee verkregen inkomsten. De beroepsgrond van appellant dat hij een zwervend bestaan leidde en daarom geen administratie kon voeren slaagt niet. Ook van iemand die zwervend is, kan worden gevergd dat hij ter voldoening aan zijn inlichtingenverplichting controleerbare gegevens over zijn financiële situatie verstrekt.
4.5.
In hoger beroep heeft appellant drie afzonderlijke verklaringen van 20 maart 2018 overgelegd, van onder meer zijn ex-echtgenote en moeder, met de strekking dat zij hem vanaf september 2014 hulp hebben geboden door het geven van eten, onderdak en geld. Deze verklaringen zien niet op de door appellant gestelde werkzaamheden en daaruit genoten inkomsten, zodat appellant ook hiermee geen duidelijkheid over zijn financiële situatie heeft verschaft.
4.6.
Uit 4.4 en 4.5 volgt dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de te beoordelen periode in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde, zodat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.7.
Tegen de terugvordering van het verleende voorschot heeft appellant geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd, zodat deze geen verdere bespreking behoeft.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum, in tegenwoordigheid van F. Demiroǧlu als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 juni 2018.
(getekend) J.L. Boxum
(getekend) F. Demiroǧlu

LO