ECLI:NL:CRVB:2018:1988

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 juli 2018
Publicatiedatum
3 juli 2018
Zaaknummer
16-5865 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • A. Stehouwer
  • C.A.E. Bon
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsverlening op grond van de Participatiewet wegens onvoldoende inzicht in financiële situatie

In deze zaak heeft appellante op 17 september 2015 een aanvraag om bijstand ingediend op grond van de Participatiewet (PW). Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft deze aanvraag op 2 december 2015 afgewezen, omdat appellante niet voldeed aan haar inlichtingenverplichting. Appellante heeft geen bewijsstukken overgelegd waaruit blijkt dat zij voor juni 2015 door haar ex-partner is onderhouden en op welke wijze dat is gebeurd. Ook heeft zij geen bewijsstukken overgelegd waaruit blijkt dat zij in de periode van mei 2015 tot de datum van haar aanvraag betalingen aan de zorgverzekeraar heeft gedaan of dat zij een schuld heeft bij het Centraal Justitieel Incassobureau. Het college heeft appellante meerdere keren verzocht om aanvullende informatie, maar zij heeft hier niet op gereageerd.

De rechtbank Rotterdam heeft in de aangevallen uitspraak van 7 september 2016 het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Appellante heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. In hoger beroep heeft appellante herhaald dat het college de hoorplicht heeft geschonden en dat zij alle stukken heeft ingeleverd die zij redelijkerwijs kon overleggen. De Centrale Raad van Beroep heeft de gronden van appellante in hoger beroep beoordeeld en geconcludeerd dat deze een herhaling zijn van wat eerder in beroep is aangevoerd. De Raad heeft zich volledig kunnen vinden in het oordeel van de rechtbank en heeft vastgesteld dat appellante ook in hoger beroep haar stellingen niet nader heeft onderbouwd.

De Centrale Raad van Beroep heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en geoordeeld dat het hoger beroep niet slaagt. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16.5865 PW

Datum uitspraak: 3 juli 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
7 september 2016, 16/2683 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.J.E. Stout, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaken 17/1673 PW en 17/5921 PW plaatsgevonden op 5 juni 2018. Namens appellante is mr. Stout verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.A. Karreman. In de zaken 17/1673 PW en 17/5921 PW is heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Op 17 september 2015 heeft appellante een aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet (PW) ingediend.
1.2.
Bij brief van 21 september 2015 heeft het college appellante verzocht diverse stukken te overleggen, waaronder bewijzen van huurbetalingen van de laatste drie maanden, het huurcontract en een schriftelijke verklaring waarin zij uitlegt waarvan zij de afgelopen periode heeft geleefd.
1.3.
Bij brieven van 28 september 2015 en 30 september 2015 heeft appellante enkele gegevens verstrekt. Appellante heeft gemeld dat zij sinds juni 2015 in het levensonderhoud van haarzelf en haar twee kinderen heeft voorzien door middel van het van de Belastingdienst ontvangen kindgebonden budget en de kinderbijslag. Tot die tijd heeft haar ex-partner haar onderhouden. Haar ex-partner is in [land] , maar zij weet niet waar hij woont. Appellante heeft twee maanden geen inkomsten gehad waardoor zij haar vaste lasten en de huur niet heeft betaald. Appellante kan geen bewijzen overleggen van haar huurachterstand. Zij heeft de eigenaar verzocht om verlenging van het tijdelijke huurcontract totdat de woning wordt verkocht.
1.4.
Bij brieven van 30 september 2015, 12 november 2015 en 24 november 2015 heeft het college nadere gegevens bij appellante opgevraagd, waaronder een bewijs waaruit blijkt dat en op welke wijze haar ex-partner haar heeft onderhouden en een bewijs dat haar huurcontract na maart 2015 is verlengd. Tevens heeft het college appellante verzocht bewijsstukken te overleggen waaruit blijkt dat zij een huurachterstand heeft en dat zij haar zorgverzekering sinds mei 2015 heeft betaald.
1.5.
Bij besluit van 2 december 2015 heeft het college de aanvraag van 17 september 2015 afgewezen. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.6.
Bij brief van 2 maart 2016 heeft het college appellante verzocht de naam en het burgerservicenummer door te geven van degene die voorheen alles voor haar heeft betaald aangezien haar ex-partner sinds 2011 is uitgeschreven van haar adres. Verder heeft het college appellante gevraagd of zij meerdere bankrekeningen heeft aangezien uit de overgelegde bankafschriften niet blijkt dat zij huurtoeslag en zorgtoeslag heeft ontvangen. Tevens heeft het college appellante verzocht aan te geven wie haar huisbaas is en op wiens naam het huurcontract staat. Naar aanleiding van deze brief heeft appellante niet gereageerd.
1.7.
Bij besluit van 24 maart 2016 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 2 december 2015 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank geoordeeld dat geen sprake is van schending van de hoorplicht als bedoeld in artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht. Niet betwist wordt dat het college appellante bij brief van 16 december 2015 heeft uitgenodigd voor een hoorzitting en daarbij kenbaar heeft gemaakt dat, indien appellante het daarbij gevoegde antwoordstrookje niet binnen twee weken retourneert, zij niet in de gelegenheid wordt gesteld het bezwaar mondeling toe te lichten. Appellante heeft het antwoordstrookje niet geretourneerd en zij heeft evenmin gereageerd op de hierna verzonden brief van
2 maart 2016. Het college heeft de aanvraag van appellante terecht afgewezen op de grond dat zij de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Zo heeft appellante geen bewijsstukken overgelegd waaruit blijkt dat zij voor juni 2015 door haar ex-partner is onderhouden en op welke wijze hij dat heeft gedaan. Verder heeft zij geen bewijsstukken overgelegd waaruit blijkt dat zij in de periode van mei 2015 tot en met de datum waarop zij bijstand heeft aangevraagd betalingen aan de zorgverzekeraar heeft gedaan of waaruit blijkt dat zij een schuld heeft bij het Centraal Justitieel Incassobureau. Daargelaten dat appellante heeft gesteld dat haar verhuurder niet wil meewerken aan een verklaring over de hoogte van haar huurschuld heeft appellante, reeds door de overige gevraagde stukken niet in te leveren, geen inzicht verschaft in haar financiële situatie. De gevraagde stukken zijn noodzakelijk voor de beoordeling van het recht op bijstand. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij niet in staat is geweest de gevraagde stukken te overleggen. Voor zover het appellante niet duidelijk was welke informatie het college van haar verlangde slaagt haar beroep evenmin nu het college appellante bij brief van 2 maart 2016 opnieuw heeft verzocht specifieke informatie te overleggen en zij hierop, zonder nader bericht, niet heeft gereageerd.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Evenals in beroep heeft zij zich op het standpunt gesteld dat het college de hoorplicht heeft geschonden. Alle stukken waarover zij redelijkerwijs kan beschikken, heeft zij ingeleverd en op basis daarvan kan het recht op bijstand worden vastgesteld.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, zijn een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellante heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de in beroep aangevoerde gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig is. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals onder 2 weergegeven, waarop dat oordeel rust. Hij voegt daaraan nog toe dat appellante ook in hoger beroep haar stellingen niet nader heeft onderbouwd waardoor onduidelijk is gebleven hoe voorafgaande aan de aanvraag van bijstand in haar levensonderhoud heeft voorzien.
4.2.
Uit 4.1 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. Stehouwer als voorzitter, in tegenwoordigheid van
C.A.E. Bon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2018.
(getekend) A. Stehouwer
(getekend) C.A.E. Bon
GdJ