ECLI:NL:CRVB:2018:1989

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 juli 2018
Publicatiedatum
3 juli 2018
Zaaknummer
17-1116 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • A. Stehouwer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van beroep tegen besluiten inzake bijstandsverlening en inlichtingenverplichting

Op 3 juli 2018 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak met nummer 17-1116 PW. Het hoger beroep was ingesteld door appellante, die sinds 15 september 2010 bijstand ontving op basis van de Participatiewet. De zaak betreft de niet-ontvankelijkheid van het beroep tegen besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Haarlem, die de bijstand van appellante had opgeschort en beëindigd wegens het niet voldoen aan de inlichtingenverplichting. De rechtbank had eerder de beroepen tegen de bestreden besluiten niet-ontvankelijk verklaard, omdat het beroepschrift tegen het tweede besluit te laat was ingediend. Appellante stelde dat haar gemachtigde per abuis alleen het eerste besluit had toegevoegd aan het beroepschrift, maar de Raad oordeelde dat dit geen verzuim was dat hersteld kon worden. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, omdat appellante geen belang meer had bij de beoordeling van het hoger beroep, nu de bijstand was ingetrokken. De Raad concludeerde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het beroep tegen het eerste besluit niet geacht kon worden mede gericht te zijn tegen het tweede besluit, en dat het aanvullend beroepschrift niet tijdig was ingediend.

Uitspraak

17.1116 PW

Datum uitspraak: 3 juli 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Haarlem van 22 december 2012, 16/5343 en 16/5344 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Haarlem (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. H.J.J. Hendrikse, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 juni 2018. Appellante is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door R.E.F. de Vos.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 15 september 2010 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW). Appellante maakte gebruik van een postadres.
1.2.
Bij een reguliere controle in juli 2015 bleek dat appellante had doorgegeven dat zij in een garage in de gemeente [gemeente] verblijft. Bij een controle begin 2016 bleek die situatie ongewijzigd. Vervolgens heeft het college een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand en daarbij een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van appellante. In dat kader heeft het college appellante diverse keren verzocht om nadere informatie.
1.3.
Bij besluit van 25 juli 2016 heeft het college de bijstand van appellante vanaf 1 juni 2016 op grond van artikel 54, eerste lid, van de PW opgeschort en appellante een hersteltermijn geboden. Op 24 juni 2016 heeft het college appellante een voorschot verleend.
1.4.
Bij besluit van 10 augustus 2016 heeft het college de bijstand van appellante op grond van artikel 54, derde lid, van de PW vanaf 11 augustus 2016 beëindigd, met ingang van 6 mei 2016 ingetrokken en de over de periode van 6 mei 2016 tot en met 31 mei 2016 gemaakte kosten van bijstand en het over de maand juni 2016 verleende voorschot teruggevorderd tot een bedrag van € 1.423,70. Aan deze besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden doordat zij sinds 6 mei 2016 onvoldoende informatie heeft verstrekt over haar woon- en leefsituatie waardoor het recht op bijstand niet langer kan worden vastgesteld.
1.5.
Bij besluit van 20 oktober 2016 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 25 juli 2016 ongegrond verklaard.
1.6.
Bij besluit van eveneens 20 oktober 2016 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 10 augustus 2016 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het beroepschrift tegen bestreden besluit 2 te laat is ingediend. Appellante heeft in haar pro forma beroepschrift buiten de vermelding van de datum van het besluit, 20 oktober 2016, geen verdere aanduiding van het bestreden besluit opgenomen waartegen het beroep zich richt. Daarnaast heeft appellante daarbij alleen bestreden besluit 1 gevoegd. Op 20 december 2016 heeft appellante nadere gronden ingediend en daarbij bestreden besluit 2 gevoegd. Het beroep kan niet geacht worden mede gericht te zijn tegen bestreden besluit 2, omdat elke verwijzing in het pro forma beroepschrift naar dat besluit ontbreekt. Dat het om een vergissing gaat, is geen reden om over de niet-ontvankelijkheid van het beroep voor zover gericht tegen het bestreden besluit 2 heen te stappen. Tegen bestreden besluit 1 heeft appellante geen gronden aangevoerd. Daarnaast heeft appellante geen belang meer bij de beoordeling van dit beroep, nu de bijstand is ingetrokken en het beroep daartegen niet-ontvankelijk is verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In hoger beroep is de vraag aan de orde of de rechtbank bij de aangevallen uitspraak de beroepen terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
4.2.
Appellante heeft aangevoerd dat haar gemachtigde bij het pro forma beroepschrift per abuis alleen bestreden besluit 1 gevoegd. Deze vergissing is ontstaan doordat het college in dat besluit verwijst naar het advies van de commissie van 6 oktober 2016 waarin ten aanzien van beide besluiten wordt geadviseerd on deze te handhaven en om beide bezwaarschriften ongegrond te verklaren. Met de gronden van het beroep heeft appellante het (kennelijke) verzuim, dat wil zeggen het (mede) toezenden van de juiste bestreden beslissing, hersteld doordat zij bestreden besluit 2 eveneens aan de gronden van het beroep heeft gehecht. Daarmee heeft zij voldaan aan de ratio van artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
4.3.1.
Ingevolge artikel 6:5, eerste lid, van de Awb wordt het bezwaar- of beroepschrift ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van het besluit waartegen het bezwaar of beroep is gericht;
d. de gronden van het bezwaar of beroep.
4.3.2.
Ingevolge artikel 6:6 van de Awb, kan het bezwaar of beroep niet‑ontvankelijk worden verklaard, indien:
a. niet is voldaan aan artikel 6:5 of aan enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het bezwaar of beroep, of
b. het bezwaar- of beroepschrift geheel of gedeeltelijk is geweigerd op grond van artikel 2:15, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.
4.4.
Anders dan appellante stelt, heeft zij met het toesturen van het beroepschrift van
1 december 2016 niet een verzuim hersteld, als bedoeld in artikel 6:5 van de Awb. Het pro forma beroepschrift bevat immers een omschrijving van het bestreden besluit, te weten het besluit van 20 oktober 2016 en daarnaast is bij dat pro forma beroepschrift een afschrift van een besluit van die datum gevoegd. Dat het advies van de bezwarencommissie daarnaast melding maakt van bestreden besluit 2, maakt niet dat appellante met het instellen van het beroep tegen bestreden besluit 1 in verzuim was. Er is geen aanknopingspunt dat het pro forma beroepschrift tegen besluit 2 is gericht. De rechtbank heeft daarom terecht aangenomen dat geen sprake was van een verzuim als bedoeld in artikel 6:5 van de Awb en appellante niet in de gelegenheid gesteld om dit verzuim te herstellen.
4.5.
De rechtbank heeft voorts terecht geoordeeld dat het beroep tegen bestreden besluit 1 niet geacht kan worden mede te zijn gericht tegen bestreden besluit 2 en dat het aanvullend beroepschrift van 20 december 2016 is gericht tegen bestreden besluit 2 en niet binnen de termijn van zes weken waarbinnen beroep moet worden ingesteld door de rechtbank is ontvangen. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit 2 dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard.
4.6.
Uit 4.5 volgt dat, nu de intrekking van bijstand vaststaat, appellante geen belang meer heeft tegen de beoordeling van het hoger beroep voor zover dat ziet op bestreden besluit 1.
4.7.
Uit 4.5 en 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. Stehouwer, in tegenwoordigheid van C.A.E. Bon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2018.
(getekend) A. Stehouwer
(getekend) C.A.E. Bon

IJ