ECLI:NL:CRVB:2018:20

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 januari 2018
Publicatiedatum
3 januari 2018
Zaaknummer
16/2001 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op ziekengeld op grond van de Ziektewet na beëindiging van het dienstverband

Op 3 januari 2018 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende het recht op ziekengeld van appellante, die zich op 19 juli 2013 ziek had gemeld na het beëindigen van haar dienstverband als administratief/receptiemedewerkster. Het Uwv had haar ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW) verstrekt, maar na een medische beoordeling op 4 mei 2015 werd vastgesteld dat zij per 17 juni 2015 geen recht meer had op deze uitkering. Appellante was het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld, waarbij zij aanvoerde dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was en dat er een deskundige benoemd moest worden voor nader onderzoek naar haar klachten.

De Raad heeft de argumenten van appellante beoordeeld en geconcludeerd dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd. De verzekeringsarts had dossierstudie verricht, appellante onderzocht en relevante informatie van de behandelend sector betrokken. De Raad oordeelde dat appellante onvoldoende medische gegevens had overgelegd die zouden kunnen leiden tot een ander oordeel dan dat van de rechtbank. Het verzoek om een onafhankelijk deskundige te benoemen werd afgewezen, omdat er geen noodzakelijke twijfel bestond over de onderbouwing van het bestreden besluit door het Uwv.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, die het beroep van appellante ongegrond had verklaard. De Raad oordeelde dat appellante met haar beperkingen geschikt was voor haar maatgevende arbeid en dat de conclusies van de verzekeringsartsen niet in twijfel konden worden getrokken. De uitspraak werd gedaan in het openbaar op 3 januari 2018.

Uitspraak

16.2001 ZW

Datum uitspraak: 3 januari 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
11 februari 2016, 15/5270 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. B.J. Tieman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 november 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Tieman. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K. Bolier.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als administratief/receptiemedewerkster voor 40 uur per week. Haar dienstverband is op 1 mei 2011 geëindigd. Appellante heeft zich op
19 juli 2013 ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
Na een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) is het recht op ziekengeld voortgezet, omdat appellante op dat moment niet ten minste 65% van haar maatmaninkomen kon verdienen. In het kader van haar aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen heeft een verzekeringsarts appellante op 4 mei 2015 op het spreekuur gezien. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 4 mei 2015. Een arbeidsdeskundige heeft op 22 mei 2015 vastgesteld dat appellante in staat is haar eigen werk te verrichten, zijnde de werkzaamheden van administratief/receptiemedewerkster voor 40 uur per week. Op 22 mei 2015 heeft de verzekeringsarts een verklaring van arbeidsgeschiktheid gegeven waarin is neergelegd dat appellante vanaf 17 juni 2015 geschikt is voor de eigen arbeid. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 18 juni 2015 vastgesteld dat appellante per 17 juni 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld op grond van de ZW. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 4 september 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 2 september 2015 en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van
3 september 2015 ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe, samengevat, overwogen dat de beroepsgronden een herhaling zijn van wat appellante in bezwaar naar voren heeft gebracht. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv deze gronden gemotiveerd weerlegd en heeft appellante niet uiteengezet waarom de overwegingen van het Uwv niet in stand kunnen blijven. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om het medisch onderzoek onzorgvuldig of onjuist te achten.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd zich niet te herkennen in de medische beoordeling van de verzekeringsartsen. Zij voelt zich te kort gedaan in haar klachten. De rechtbank had een deskundige moeten benoemen voor nader onderzoek van haar energetische klachten, pijnklachten en fibromyalgie. Appellante heeft de Raad verzocht alsnog een onafhankelijk deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid. Niet in geschil is dat administratief/receptiemedewerkster voor 40 uur per week de maatgevende arbeid van appellante is.
4.2.
Wat appellante in hoger beroep naar voren heeft gebracht vormt geen aanleiding om van het oordeel van de rechtbank, neergelegd in de aangevallen uitspraak, af te wijken en de aan dat oordeel ten grondslag gelegde overwegingen niet te onderschrijven.
4.3.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het medisch onderzoek van het Uwv zorgvuldig is geweest. De verzekeringsarts heeft dossierstudie verricht, appellante onderzocht en de informatie van de behandelend sector bij de beoordeling betrokken, waaronder de informatie van psycholoog C. Gerritsen, werkzaam bij Max Ernst GGZ, van 30 juli 2014 en het eindverslag van de multidisciplinaire behandeling bij OCA Zorg van 1 april 2015. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft eveneens dossierstudie verricht, appellante tijdens de hoorzitting gesproken en haar aansluitend zowel lichamelijk als psychisch onderzocht. Op grond van alle dossiergegevens en de bevindingen uit eigen onderzoek is de verzekeringsarts bezwaar en beroep tot de conclusie gekomen dat de primaire arts de belastbaarheid van appellante, zoals weergegeven in de FML van 4 mei 2015, adequaat heeft vastgesteld. Vanwege een val, die na het onderzoek van de primaire arts heeft plaatsgehad, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellante nog aanvullend beperkt geacht ten aanzien van boven schouderhoogte reiken.
4.4.
Nu appellante in hoger beroep geen medische gegevens in het geding heeft gebracht die tot een ander oordeel kunnen leiden dan de rechtbank heeft gegeven en appellante ook overigens onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zowel haar lichamelijke als psychische klachten op de datum in geding dusdanig ernstig waren dat deze tot het aannemen van verdergaande arbeidsbeperkingen hadden moeten leiden, is er geen aanleiding om de conclusies van de verzekeringsartsen in twijfel te trekken. In de FML van 4 mei 2015 is immers rekening gehouden met een verminderde psychische en fysieke belastbaarheid en zijn op verschillende items, in verschillende rubrieken, beperkingen aangenomen. Voor het aannemen van verdergaande beperkingen is in de aanwezige medische informatie van Max Ernst GGZ en OCA Zorg geen steun te vinden.
4.5.
Het verzoek van appellante om een onafhankelijk deskundige te benoemen wordt afgewezen. De onderbouwing van het bestreden besluit door het Uwv met de rapporten van de verzekeringsartsen is gezien het voorgaande overtuigend. De noodzakelijke twijfel om tot het benoemen van een deskundige over te gaan ontbreekt.
4.6.
Uitgaande van de beschrijving van de maatgevende arbeid in de arbeidskundige rapporten van 22 mei 2015 en 3 september 2015, heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapport van 3 september 2015 inzichtelijk en overtuigend beargumenteerd dat en waarom appellante met haar beperkingen geschikt is voor haar maatgevende arbeid en dat de maatgevende arbeid de belastbaarheid van appellante niet overschrijdt. Het eigen werk is volgens de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep fysiek licht en mentaal niet belastend. Het boven schouderhoogte actief zijn komt niet bovennormaal voor in het eigen werk. Er bestaat geen aanleiding aan de juistheid van de bevindingen van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep te twijfelen.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.6 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe, in tegenwoordigheid van L. Boersma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 januari 2018.
(getekend) M. Greebe
(getekend) L. Boersma

UM