ECLI:NL:CRVB:2018:2001

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 juli 2018
Publicatiedatum
3 juli 2018
Zaaknummer
17-443 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens onbekende inkomstenbron en tegenstrijdige verklaringen over kostgeld

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 juli 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. Appellante ontving sinds 6 december 2013 bijstand op basis van de Participatiewet. Naar aanleiding van een melding van de casemanager over de woonsituatie van appellante, heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstand. Het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen heeft op basis van dit onderzoek besloten om de bijstand van appellante in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen, omdat zij niet voldoende duidelijkheid had verschaft over haar financiële situatie en er vermoedens waren van een onbekende inkomstenbron.

De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard, maar in hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij het kostgeld niet heeft betaald en dat het college ten onrechte aannam dat zij over andere inkomsten beschikte. De Raad heeft geoordeeld dat het college niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat appellante over een onbekende inkomstenbron beschikte. De verklaringen van appellante en de bankafschriften gaven geen concrete aanwijzingen voor de veronderstelling van het college. De Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd, het beroep gegrond verklaard en het besluit van het college herroepen. Tevens is het college veroordeeld in de kosten van appellante, die zijn begroot op € 3.006,-.

Uitspraak

17.443 PW

Datum uitspraak: 3 juli 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
1 december 2016, 16/1302 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S. Philippi, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 april 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Philippi. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. F. Jans-Rakers.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt vanaf 6 december 2013 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW).
1.2.
Naar aanleiding van de melding van de casemanager van appellante van 29 oktober 2014, inhoudende dat appellante heeft verklaard dat zij bij haar ouders inwoont en hiervoor een hoog bedrag aan kostgeld betaalt en de vraag opkomt van welk geld appellante leeft, heeft de sociale recherche van de gemeente Sittard-Geleen een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. Op het op 24 november 2014 ondertekende heronderzoekformulier heeft appellante vermeld dat zij per maand
€ 450,-/€ 500,- kostgeld betaalt. Op 18 maart 2015, 16 april 2015, 20 mei 2015 en 7 juli 2015 is appellante gehoord door een sociaal rechercheur en de casemanager. Voorts heeft de casemanager aan de hand van door appellante verstrekte bankafschriften onderzoek verricht naar de uitgaven van appellante in de periode vanaf maart 2014. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in het rapport van de sociale recherche van 10 juli 2015.
1.3.
De onderzoeksresultaten vormden voor het college aanleiding om bij besluit van
3 augustus 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 10 maart 2016 (bestreden besluit), de bijstand van appellante in te trekken over de maanden april 2014, mei 2014, juli 2014, augustus 2014, september 2014, oktober 2014, december 2014 en februari 2015 (maanden in geding) en de gemaakte kosten van bijstand over de maanden in geding tot een bedrag van
€ 7.032,24 van appellante terug te vorderen. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante, uitgaande van haar verklaring dat zij vanaf maart 2014 elke maand kostgeld van € 500,- heeft betaald aan haar ouders, geen afdoende verklaring heeft gegeven voor het feit dat de uitgaven in de maanden in geding hoger zijn geweest dan de bijstand. Aangezien uit de bankafschriften niet is gebleken dat appellante in die maanden het bedrag ter hoogte van het kostgeld heeft opgenomen om dit kostgeld te betalen stelt het college zich op het standpunt dat appellante, naast de bijstand, over een onbekende inkomstenbron heeft beschikt, die zij niet heeft gemeld en waarover zij geen duidelijkheid heeft verschaft. Hieruit volgt dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden als gevolg waarvan het recht op bijstand in de maanden in geding niet is vast te stellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat er geen redenen zijn waarom de in het onderzoek door appellante afgelegde verklaringen niet aan het bestreden besluit ten grondslag kunnen worden gelegd. Appellante heeft met deze verklaringen en de overgelegde bankafschriften onvoldoende duidelijkheid verschaft over haar financiële positie in de maanden in geding.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft aangevoerd dat zij het kostgeld in de maanden in geding niet heeft betaald en daarom niet meer heeft uitgegeven dan zij aan bijstand heeft ontvangen. Het college heeft dan ook ten onrechte aangenomen dat appellante over andere inkomsten heeft beschikt dan de door haar ontvangen bijstand. Aanknopingspunten voor dergelijke inkomsten ontbreken in het dossier. Dat zij tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd komt door haar psychische toestand en de druk die op haar is uitgeoefend bij het afleggen van de verklaringen. Van schending van de inlichtingenverplichting is daarom geen sprake.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.2.
De beroepsgrond dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat aan de voorwaarden voor intrekking van de bijstand is voldaan, slaagt. Het college heeft niet met feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt dat appellante over een onbekende inkomstenbron naast de bijstand heeft beschikt. Uit de bankafschriften blijkt niet dat de uitgaven van appellante in de maanden in geding niet in overeenstemming zijn geweest met de verleende bijstand. Concrete aanwijzingen, dat in de maanden in geding kostgeld van € 500,- door appellante is betaald uit een andere inkomstenbron dan de bijstand die op haar bankrekening is overgemaakt, ontbreken. De verklaring van appellante dat zij vanaf maart 2014 € 500,- kostgeld heeft betaald, biedt in dit geval onvoldoende feitelijke grondslag voor het aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde uitgangspunt dat appellante ook in de maanden in geding het kostgeld aan haar ouders heeft betaald. Van belang hierbij is dat appellante weliswaar zelf melding heeft gemaakt van het kostgeld, maar daarbij van aanvang af ook tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd over het structurele karakter en de data van deze betalingen. Bovendien heeft appellante al in dezelfde verklaring van 16 april 2015 waarin zij heeft gemeld dat zij vanaf maart 2014 € 500,- kostgeld betaalt, te kennen gegeven niet te weten of het kostgeld in de maanden in geding is betaald. Nadien heeft zij uitdrukkelijk betwist dat dit is gebeurd.
4.3.
Uit 4.2 volgt dat het college niet heeft voldaan aan de op hem rustende last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking van de bijstand is voldaan. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
4.4.
Uit 4.3 volgt dat het hoger beroep slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Aangezien aan het besluit van 3 augustus 2015 hetzelfde, niet te herstellen gebrek kleeft als aan het bestreden besluit, zal de Raad zelf in de zaak voorzien door dit besluit te herroepen.
4.5.
Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.002,- in bezwaar, € 1.002,- in beroep en € 1.002,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 3.006,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het besluit van 10 maart 2016;
  • herroept het besluit van 3 augustus 2015 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
  • veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van € 3.006,-;
  • bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum als voorzitter en M. Hillen en M. Schoneveld als leden, in tegenwoordigheid van L.V. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2018.
(getekend) J.L. Boxum
(getekend) L.V. van Donk

RH