1.17.Bij besluit van 6 maart 2018 heeft de Svb de aanvraag van appellante om toekenning van een nabestaandenuitkering afgewezen, omdat appellante niet voldoet aan de voorwaarden voor toekenning van deze uitkering, nu zij niet ten minste 45% arbeidsongeschiktheid is.
2. Appellante heeft in hoger beroep de aangevallen uitspraken gemotiveerd bestreden.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1.1.Voorop dient te worden gesteld dat appellante procesbelang heeft bij de beoordeling van het beroep tegen het niet tijdig beslissen op haar aanvraag en haar beroep tegen de verzetsuitspraak van de rechtbank. Weliswaar is met het besluit van 6 maart 2018 een reëel besluit genomen, maar appellante heeft een belang als bedoeld in artikel 6:20, vijfde lid, van de Awb, omdat de Svb de in haar visie verbeurde dwangsommen niet aan haar heeft toegekend.
3.1.2.De grond van appellante dat de Svb meerdere malen stukken ten onrechte niet aan de gemachtigde heeft toegezonden maar aan appellante zelf, slaagt niet. Vastgesteld kan worden dat appellante niet in haar belangen is geschaad, nu haar gemachtigde op alle stukken heeft kunnen reageren en dat veelal ook binnen korte tijd heeft gedaan. Voor zover al sprake zou zijn van schending van een goede procesorde, worden hieraan geen gevolgen verbonden.
In het geding 15/7245 (aangevallen uitspraak I)
3.2.1.Bij de aangevallen uitspraak I is het verzet tegen de uitspraak van de rechtbank van
25 maart 2015 ongegrond verklaard. De aangevallen uitspraak I, waarin is overwogen dat geen beslistermijn was gaan lopen omdat appellante niet had voldaan aan de voorwaarden voor een aanvraag voor een ANW‑uitkering, is een uitspraak als bedoeld in artikel 8:55, zevende lid, aanhef en onder b, van de Awb. Op grond van artikel 8:104, tweede lid, aanhef en onder c, van de Awb kan tegen een dergelijke uitspraak geen hoger beroep worden ingesteld. In dit geding ligt dan ook de vraag voor of dit appèlverbod buiten toepassing moet blijven.
3.2.2.Voor een doorbreking van een wettelijk appèlverbod kan aanleiding zijn indien sprake is van evidente schending van een goede procesorde dan wel fundamentele rechtsbeginselen, zodanig dat van een eerlijk en onafhankelijk proces geen sprake is. In wat appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat daarvan sprake is geweest. Na vereenvoudigde behandeling heeft appellante haar zaak immers door middel van verzet kunnen voorleggen aan een rechter en die heeft daarop, na de gemachtigde van appellante te hebben gehoord, uitspraak gedaan. Het enkele feit dat de rechtbank gebruik heeft gemaakt van haar bevoegdheid het beroep vereenvoudigd te behandelen, betekent niet dat daarmee de fundamentele rechtsbeginselen zijn geschonden. Een eventuele onjuiste inhoudelijke beoordeling door de rechtbank is op zichzelf geen grond voor doorbreking van het appèlverbod.
3.2.3.Ook kan grond bestaan voor doorbreking van het appèlverbod indien de rechtbank is getreden buiten de reikwijdte van de bevoegdheid waarvan de aanwending van hoger beroep is uitgezonderd. Naar het oordeel van de Raad doet ook deze uitzondering zich niet voor.
3.2.4.Gelet op het voorgaande dient de Raad zich onbevoegd te verklaren.
In het geding 16/769 (aangevallen uitspraak II)
3.3.1.Bij de aangevallen uitspraak II is het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op de aanvraag van 28 augustus 2015 niet-ontvankelijk verklaard, omdat het beroep niet voldoet aan de vereisten van artikel 6:12 van de Awb. De rechtbank is van oordeel dat appellante de Svb niet in gebreke heeft gesteld ten aanzien van de aanvraag van
28 augustus 2015, waarvan de beslistermijn is verstreken en door de Svb niet schriftelijk is verlengd.
3.3.2.In hoger beroep is in geschil of de rechtbank het beroep tegen het uitblijven van een besluit op de aanvraag van 28 augustus 2015 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
3.3.3.Artikel 6:12, eerste tot en met derde lid, van de Awb luidt als volgt:
“1. Indien het beroep is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit dan wel het niet tijdig bekendmaken van een van rechtswege verleende beschikking, is het niet aan een termijn gebonden.
2. Het beroepschrift kan worden ingediend zodra:
a. het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen of een van rechtswege verleende beschikking bekend te maken, en
b. twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is.
3. Indien redelijkerwijs niet van de belanghebbende kan worden gevergd dat hij het bestuursorgaan in gebreke stelt, kan het beroepschrift worden ingediend zodra het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen.”
3.3.4.Bij het indienen van een beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit dient aan de beide in artikel 6:12, tweede lid, van de Awb, genoemde voorwaarden te zijn voldaan. Is ten tijde van het indienen van het beroep het bestuursorgaan niet in gebreke tijdig een besluit te nemen, de voorwaarde genoemd onder a, dan is het beroep te vroeg ingesteld en daarmee niet‑ontvankelijk. Is een bestuursorgaan niet in gebreke gesteld, terwijl dit redelijkerwijs wel van de belanghebbende kan worden gevergd, de voorwaarde onder b, dan is het beroep eveneens te vroeg ingesteld en daarmee niet-ontvankelijk. De Raad wijst in dit verband op Kamerstukken II, 2005/06, 30 435, nr. 3, blz. 16, de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 7 januari 2010, 200909769/2/M1, en de uitspraak van de Raad van 8 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2016:2910. 3.3.5.Op grond van artikel 6:12, tweede lid, onder a en b, van de Awb, dient de vraag te worden beantwoord of de Svb ten tijde van het instellen van beroep op 23 september 2015 tegen het uitblijven van een besluit, in gebreke was tijdig een besluit op de aanvraag te nemen. In dat verband wordt het volgende overwogen.
3.3.6.Artikel 24 van het Administratief Akkoord met betrekking tot de wijze van toepassing van het op 14 februari 1972 te Rabat ondertekende Algemeen Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk Marokko inzake sociale zekerheid (Administratief Akkoord) bepaalt dat iemand die in Marokko woont een aanvraag voor een ANW‑uitkering moet indienen bij de CNSS. Deze aanvraag via de CNSS is door de Svb ontvangen op
28 augustus 2015. Bij indiening van het eerdere aanvraagformulier van 16 maart 2015 werd niet voldaan aan artikel 24 van het Administratief Akkoord. De Svb heeft terecht beslist deze aanvraag onder toepassing van artikel 4:5, eerste lid en onder a, van de Awb buiten behandeling te laten.
3.3.7.Op grond van artikel 64a, eerste lid, van de ANW, dient de Svb binnen redelijke termijn na ontvangst van de aanvraag een beslissing te nemen. Op grond van het tweede lid is deze redelijke termijn in ieder geval acht weken na ontvangst van de aanvraag verstreken, behoudens een kennisgeving als bedoeld in het derde lid. De Raad ziet geen aanleiding om aan te nemen dat in dit geval de redelijke termijn eerder dan na ommekomst van acht weken was verstreken. Dat betekent dat, ten tijde van het indienen van het beroep op
23 september 2015, de Svb niet in gebreke was tijdig een besluit te nemen. Het beroep van appellante is om die reden te vroeg ingesteld en door de rechtbank terecht niet‑ontvankelijk verklaard.
3.3.8.Gelet op het vorenstaande komt de aangevallen uitspraak II, met verbetering van gronden, voor bevestiging in aanmerking.
In het geding 16/6179 (aangevallen uitspraak III)
3.4.1.Bij de aangevallen uitspraak III is het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet‑ontvankelijk verklaard. De rechtbank is daartoe van oordeel dat de Svb de wettelijke beslistermijn van acht weken steeds heeft verlengd en wel bij brief van 16 februari 2016 tot 30 augustus 2016. Verder is zij van oordeel dat niet kan worden gezegd dat de redelijke termijn tot het afgeven van een beslissing op de aanvraag was verstreken en is tot slot in aanmerking genomen dat appellante de Svb niet in gebreke heeft gesteld voordat zij beroep heeft ingesteld.
3.4.2.Ook in dit geding ligt de vraag voor of de rechtbank het beroep tegen het uitblijven van een besluit terecht niet‑ontvankelijk heeft verklaard. In het bijzonder dient daarbij te worden vastgesteld of ten tijde van het instellen van het beroep van appellante op 29 juli 2016 is voldaan aan de voorwaarden van artikel 6:12, tweede lid, onder a en b, van de Awb.
3.4.3.In overweging 3.3.6 is vastgesteld dat de aanvraag om ANW‑uitkering via de CNSS op 28 augustus 2015 is ontvangen. Met toepassing van artikel 64a, tweede lid, van de ANW, eindigde de beslistermijn acht weken ná 28 augustus 2015, dus op 23 oktober 2015, behoudens een verlenging door middel van een schriftelijke kennisgeving binnen die termijn. De Raad onderschrijft niet het oordeel van de rechtbank dat deze termijn tijdig, als bedoeld in artikel 64a, derde lid, van de Awb, is verlengd door de Svb met de brief van 16 februari 2016. Dit betekent dat de Svb vanaf 23 oktober 2015 in gebreke was tijdig een besluit te nemen op de aanvraag van appellante en dat is voldaan aan de voorwaarde van artikel 6:12, tweede lid, onder a, van de Awb.
3.4.4.Appellante heeft echter niet voldaan aan de voorwaarde van artikel 6:12, tweede lid, onder b, van de Awb. Hiervoor is doorslaggevend dat een ingebrekestelling ten aanzien van het uitblijven van een besluit op de aanvraag van 28 augustus 2015 ontbreekt. Weliswaar is er een ingebrekestelling van 27 augustus 2015, maar op dat moment was de Svb nog niet in gebreke tijdig een besluit op de aanvraag te nemen. Verder is er een ingebrekestelling van
29 juli 2016. Deze ziet echter niet op het uitblijven van een besluit op de aanvraag van
28 augustus 2015, maar op het uitblijven van een beslissing op het bezwaar tegen het besluit van 2 september 2015. Het beroep van appellante is om die reden te vroeg ingesteld en door de rechtbank terecht niet-ontvankelijk verklaard.
3.4.5.Gelet op het vorenstaande komt de aangevallen uitspraak III, met verbetering van gronden, voor bevestiging in aanmerking.
3.5.1.De Svb heeft, ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank van 21 december 2016, bij besluit van 14 februari 2017 de ANW‑aanvraag afgewezen. Deze beslissing heeft de Raad op grond van artikel 6:20, derde lid, van de Awb in zijn beoordeling betrokken.
3.5.2.Bij beslissing op bezwaar van 9 augustus 2017 is het bezwaar tegen dat besluit ongegrond verklaard. De Svb was echter niet bevoegd op het bezwaar tegen het besluit van
14 februari 2017 te beslissen, nu hoger beroep bij deze Raad aanhangig was. De beslissing op bezwaar van 9 augustus 2017 komt voor vernietiging in aanmerking.
3.5.3.Ten aanzien van het beroep tegen het besluit van 14 februari 2017 heeft appellante aangevoerd dat de Svb het besluit van 14 februari 2017 enkel heeft genomen om de dwangsom af te wenden die de rechtbank in zijn uitspraak had opgelegd. Appellante meent dat om die reden de Svb het besluit onrechtmatig en onzorgvuldig heeft genomen.
3.5.4.Appellante wordt niet in dit standpunt gevolgd. De Svb is voor de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante afhankelijk van het Uwv, die op zijn beurt de uitkomst van het medisch onderzoek in Marokko dient af te wachten. In dit verband wordt verwezen naar artikel 17 van het Administratief Akkoord. Vastgesteld wordt dat ten tijde van het nemen van het besluit van 14 februari 2017 de uitkomst van het medisch onderzoek in Marokko nog niet bekend was. Van de Svb kan niet worden gevergd dat zij een toekennende beslissing neemt, zolang nog niet is gebleken dat aan de voorwaarden voor een ANW‑uitkering is voldaan.
3.5.5.Het beroep tegen het besluit van 14 februari 2017 dient derhalve ongegrond te worden verklaard.
3.6.1.Bij besluit van 7 maart 2018 heeft de Svb inhoudelijk beslist op de aanvraag om ANW‑uitkering. De aanvraag is afgewezen op de grond dat appellante niet voldoet aan de voorwaarden voor toekenning van deze uitkering.
3.6.2.Appellante heeft zich er primair tegen verzet dat de Raad het besluit van 7 maart 2018 in zijn beoordeling zal betrekken, aangezien dit zou leiden tot een verlies van twee instanties (bezwaar en beroep). Inhoudelijk heeft zij tegen dat besluit aangevoerd dat het medisch onderzoek door het Uwv niet zorgvuldig is geweest en dat met name de psychische beperkingen van appellante zijn onderschat. Onvoldoende zou zijn toegelicht waarom het Uwv zelfstandig onderzoek heeft verricht en expertises heeft ingewonnen, in plaats van zich te verlaten op de bevindingen van de CNSS. De geduide functies zouden niet geschikt zijn omdat appellante analfabete is. Appellante heeft de Raad subsidiair verzocht alsnog een onafhankelijke deskundige te benoemen.
3.6.3.Uit artikel 6:20, derde lid, van de Awb volgt dat het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit mede betrekking heeft op het alsnog genomen besluit. Het door appellante ingestelde beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op de aanvraag van
28 augustus 2015, heeft daarom mede betrekking op het besluit van 7 maart 2018. De Raad beschikt over voldoende gegevens om tot een finale beslechting van het geschil te komen, zodat het verzoek van appellante de zaak terug te verwijzen naar de Svb, niet zal worden gehonoreerd. Hiertoe wordt het volgende overwogen.
3.6.4.Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de ANW heeft de nabestaande die arbeidsongeschikt is recht op een nabestaandenuitkering. Het begrip arbeidsongeschiktheid is nader gedefinieerd in artikel 11 van de ANW.
3.6.5.Artikel 11 van de ANW luidt:
“1. Arbeidsongeschikt is degene die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken niet in staat is om met arbeid 55% te verdienen van hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan, met arbeid gewoonlijk verdienen.
2. In het eerste lid wordt onder de eerstgenoemde arbeid verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe die persoon met zijn krachten en bekwaamheden in staat is.”
3.6.6.Volgens vaste rechtspraak wordt ervan uitgegaan dat de wetgever met deze bepaling kennelijk heeft beoogd aan te sluiten bij de omschrijving van het begrip arbeidsongeschiktheid in de arbeidsongeschiktheidswetten. Het ligt dan ook voor de hand bij de toepassing van artikel 11 van de ANW zo mogelijk aansluiting te zoeken bij de regelgeving en de rechtspraak met betrekking tot het begrip arbeidsongeschiktheid in die wetten.
3.6.7.Op verzoek van de Svb heeft het Uwv via de CNSS in januari 2017 een medisch onderzoek van appellante laten uitvoeren. Na de ontvangst van deze gegevens uit Marokko heeft een verzekeringsarts van het Uwv in het rapport van 22 juni 2017 geconcludeerd dat een medisch oordeel niet mogelijk is, omdat de gegevens uit Marokko van onvoldoende kwaliteit zijn. De inhoud van het medisch rapport is summier, onvolledig en onduidelijk ten aanzien van de aard, ernst, omvang en duur van de veronderstelde medische problematiek. Deze verzekeringsarts heeft geadviseerd om appellante voor specialistisch expertise onderzoek naar Nederland te laten komen.
3.6.8.In januari 2018 heeft medische expertise plaatsgevonden in Nederland. Appellante is in het bijzijn van een tolk onderzocht door psychiater D. Lam, orthopedisch chirurg R. Veldstra en internist-medisch adviseur dr. Th. M. Erwteman.
3.6.9.Psychiater Lam concludeert in zijn rapport dat sprake is van vage, weinige specifieke klachten en dat bovendien sprake is van verhoogde suggestibiliteit, hetgeen de beoordeling van de ernst van de klachten minder betrouwbaar maakt. Ook is sprake van inconsistenties in de anamnese. Weliswaar is sprake van een scala aan lichamelijke klachten naast klachten van verdrietig zijn, prikkelbare stemming, vermijden van mensen en slaapproblemen, maar er zijn onvoldoende argumenten vastgesteld om te kunnen spreken van een stoornis of ziekte op zijn vakgebied. Orthopedisch chirurg Veldstra komt in zijn rapport tot de conclusie dat appellante minimale artrotische verschijnselen heeft van de cervicale en lumbale wervelkolom bij een fors overgewicht en een zeer slechte spierstatus. Tot slot concludeert internist-medisch adviseur Erwteman dat, behoudens de obesitas en een litteken van een cholecystectomie, bij appellante geen afwijkingen bestaan.
3.6.10.Appellante is ook in het bijzijn van een tolk medisch onderzocht door een verzekeringsarts van het Uwv. Uit het rapport van de verzekeringsarts van 25 januari 2018 blijkt dat deze arts op basis van eigen onderzoek en de beschikbare medische informatie tot de conclusie komt dat het aannemelijk is dat bij appellante rond de datum in geding
30 november 2010, enige gezondheidsproblemen zijn vast te stellen, die een lichte belemmering vormen om te functioneren in het dagelijkse leven. De medische toestand van appellante is stabiel. Gezien het forse overgewicht en de diabetes mellitus is het aannemelijk dat sprake is van een verminderde mogelijkheid om te functioneren in het normale dagelijkse arbeidsleven. Deze verminderde mogelijkheid vertoont een consistentie. De voor appellante geldende beperkingen, gebaseerd op het eigen onderzoek van de verzekeringsarts en de medische expertises, zijn vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
14 februari 2018. Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige in zijn rapport van 21 februari 2018 vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante op 30 november 2010 0% bedraagt.
3.6.11.Er is geen grond voor twijfel aan de conclusie van de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige met betrekking tot de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante op 30 november 2010. Daarbij is in aanmerking genomen dat de verzekeringsarts in zijn rapport rekening heeft gehouden met alle medische en andere gegevens omtrent appellante die afkomstig zijn uit Marokko. Verder heeft de verzekeringsarts in zijn oordeel betrokken het onafhankelijk advies van drie deskundigen. Het standpunt van appellante dat sprake is van een onzorgvuldig onderzoek wordt dan ook niet gevolgd.
3.6.12.De gemachtigde van appellante heeft ter zitting betoogd dat de psychische klachten van appellante zijn toegenomen na het overlijden van haar echtgenoot en dat dit niet is onderkend door de verzekeringsarts. Dit betoog kan niet slagen, reeds omdat voor dit geding slechts van belang is de medische situatie van appellante op het moment van overlijden van haar echtgenoot.
3.6.13.Uitgaande van de juistheid van de voor appellante vastgestelde en in de FML weergegeven belastbaarheid, dient appellante in staat te worden geacht de werkzaamheden te verrichten die zijn verbonden aan de voor haar geselecteerde functies. Hieraan doet niet af dat appellante niet over Nederlandse taalvaardigheden beschikt en stelt analfabete te zijn. In de geduide functies behoeft volgens de arbeidsdeskundige niet op een dusdanig niveau gelezen en gecommuniceerd te worden, dat hier sprake is van een wezenlijke belemmering voor de functievervulling.
3.6.14.Tot slot wordt het verzoek van appellante om een onafhankelijk deskundige te benoemen afgewezen. De onderbouwing van het bestreden besluit door het Uwv met het rapport van de verzekeringsarts, ondersteund door expertise van drie onafhankelijke deskundigen is gezien het voorgaande overtuigend. De Raad ziet daarom geen aanleiding tot het benoemen van een deskundige.
3.6.15.Uit het voorgaande volgt dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per
30 november 2010 terecht is vastgesteld op minder van 45% en dat appellante geen recht heeft op een ANW‑uitkering. Het beroep tegen het besluit van 7 maart 2018 dient derhalve ongegrond te worden verklaard.
4. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.