ECLI:NL:CRVB:2018:2061

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 juli 2018
Publicatiedatum
5 juli 2018
Zaaknummer
17/3870 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.T.H. Zimmerman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake niet-ontvankelijkheid bezwaar tegen besluiten inzake bijstandsverlening en terugvordering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, waarin het bezwaar tegen besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Arnhem niet-ontvankelijk werd verklaard. Appellant ontving bijstand op grond van de Participatiewet, maar zijn bijstand werd ingetrokken omdat hij niet voldeed aan de inlichtingenverplichting. Het college vorderde ook een bedrag terug van appellant. Appellant stelde dat hij de besluiten niet had ontvangen omdat deze naar een oud adres waren verzonden, terwijl hij zich had ingeschreven op een nieuw postadres. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat de besluiten daadwerkelijk zijn verzonden naar het juiste adres. Hierdoor is de bezwaartermijn niet gaan lopen en is het bezwaar tijdig ingediend. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak en verklaart het beroep gegrond, waardoor het college opnieuw op de bezwaren moet beslissen. Tevens wordt het college veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 2.004,- bedragen.

Uitspraak

17.3870 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 11 april 2017, 16/2307 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Arnhem (college)
Datum uitspraak: 3 juli 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. Metin, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 januari 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Metin. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. A.J.M. Schakenraad.
De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst om nadere informatie in te winnen bij
het college. Het college heeft de gevraagde informatie verstrekt, waarop appellant heeft gereageerd. Met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder d, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb, is een nader onderzoek ter zitting achterwege gelaten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW). Bij besluit van 10 april 2015 heeft het college de bijstand van appellant over de periode van
26 oktober 2014 tot 2 april 2015 ingetrokken op de grond dat appellant niet voldaan heeft
aan de op hem rustende inlichtingenverplichting als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Bij besluit van 2 juni 2015 heeft het college de over de periode van 26 oktober 2014 tot 1 maart 2015 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 4.078,60 van appellant teruggevorderd.
1.2.
Bij besluit van 20 januari 2016 heeft het college het bedrag van de vordering over
het jaar 2015 met een bedrag van € 402,79 aan afgedragen belastingen en premies verhoogd tot € 1.990,67.
1.3.
Bij besluit van 29 maart 2016 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen
het besluit van 20 januari 2016 ongegrond verklaard en de bezwaren voor zover gericht tegen de besluiten van 10 april 2015 en 2 juni 2015 niet-ontvankelijk verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De niet-ontvankelijkverklaring van de besluiten van 10 april 2015 en 2 juni 2015
4.1.
Appellant woonde aan de [uitkeringsadres] te [plaatsnaam] (uitkeringsadres). In
maart 2015 is zijn woning ontruimd nadat daar een hennepplantage was aangetroffen. Appellant heeft de sleutels van de woning ingeleverd en de woning heeft sindsdien leeg gestaan. Sedert maart 2015 heeft appellant in voorarrest gezeten en na een aantal rechtszittingen heeft appellant van 5 juni 2015 tot en met 6 juli 2015 in Nederland in detentie verbleven en nadien tot 15 juli 2015 in Duitsland in detentie gezeten. Na zijn detentie is appellant in [woonplaats] gaan wonen.
4.2.
Appellant heeft tegen het bruteringsbesluit van 20 januari 2016 bezwaar ingesteld. Bij
het bestreden besluit heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 20 januari 2016 ongegrond verklaard. Uit het bestreden besluit komt naar voren dat appellant tijdens de hoorzitting op 10 maart 2016 heeft meegedeeld dat hij de besluiten van 10 april 2015 en
2 juni 2015 over de beëindiging van bijstand en de terugvordering van teveel ontvangen bijstand, in verband met detentie niet heeft ontvangen. Het college merkt in het bestreden besluit daarover op dat in het verblijf in detentie geen verschoonbare reden gezien wordt voor het niet tijdig indienen van het bezwaar en verklaart het bezwaar voor zover gericht tegen
de besluiten van 10 april 2015 en 2 juni 2015 niet-ontvankelijk.
4.3.
In hoger beroep heeft appellant het volgende aangevoerd:
“De rechtbank gaat er geheel aan voorbij dat hij aanvoert dat hij de besluiten 1 en 2 niet heeft ontvangen. Het College heeft de besluiten verzonden naar de [uitkeringsadres] te [plaatsnaam] , alwaar hij niet meer woonachtig was. Hij heeft zich ingeschreven op een postadres in [woonplaats] . Het College heeft de bevoegdheid om een BRP-check te doen waardoor ze zijn werkelijke adres konden achterhalen. Hij betwist dat de besluiten zijn verzonden naar
[uitkeringsadres] te [plaatsnaam] .” Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van appellant
de hoger beroepsgronden zo geformuleerd dat de ontvangst van de besluiten van 10 april 2015 en 2 juni 2015 wordt ontkend en dat het college aannemelijk moet maken dat de besluiten aan het uitkeringsadres zijn verzonden.
4.4.
Ingevolge artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken. Op grond van artikel 6:8, eerste lid, van de Awb vangt deze termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekend gemaakt. In artikel 3:41, eerste lid, van de Awb is bepaald dat de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door toezending of uitreiking aan hen. Artikel 6:9, eerste lid, van de Awb bepaalt dat een bezwaarschrift tijdig is ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
4.5.
In het geval van niet aangetekende verzending van een besluit of een ander document dat rechtens van belang is, geldt als uitgangspunt dat het bestuursorgaan aannemelijk dient te maken dat het desbetreffende stuk is verzonden. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt het vermoeden van ontvangst van het besluit of ander relevant document op
dat adres. Dit brengt mee dat het bestuursorgaan in eerste instantie kan volstaan met het aannemelijk maken van verzending naar het juiste adres. Indien het bestuursorgaan de verzending naar het juiste adres aannemelijk heeft gemaakt, ligt het vervolgens op de weg van de geadresseerde voormeld vermoeden te ontzenuwen. Hiertoe dient de geadresseerde feiten te stellen op grond waarvan de ontvangst redelijkerwijs kan worden betwijfeld.
4.6.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 28 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2433) heeft het college aan zijn bekendmakingsverplichting als bedoeld in artikel 3:41 van de Awb voldaan als het besluit wordt verzonden naar het laatst bekende adres van betrokkene, ook al is dit niet meer het juiste adres van betrokkene en betrokkene heeft nagelaten het college van de adreswijziging op de hoogte te stellen.
4.7.
Appellant ontkent de ontvangst van de besluiten van 10 april 2015 en 2 juni 2016. Het standpunt van het college dat artikel 6:13 van de Awb in de weg staat aan het beoordelen van deze beroepsgrond omdat deze eerst in hoger beroep is aangevoerd, wordt niet gevolgd, nu het hier, anders dan het college stelt, niet gaat om een beroepsgrond tegen een apart besluitonderdeel.
4.8.
Vaststaat dat de besluiten van 10 april 2015 en 2 juni 2016 niet aangetekend zijn verzonden. Het college dient daarom aannemelijk te maken dat die besluiten aan het uitkeringsadres zijn verzonden. Het college is daarin niet geslaagd. Het college heeft in zijn reactie na heropening beschreven hoe het verzenden van poststukken verloopt: ‘De betreffende ambtenaar adresseert en stopt de te registreren stukken in een map. Deze map wordt vervolgens in een bak voor uitgaande post gedeponeerd. Per dag zijn er twee postrondes op de locaties. Door de postkamer wordt de post bezorgd bij de afdeling DIV. DIV controleert de volledigheid van de adressering en voorziet de brieven van een dagstempel. Vervolgens worden deze gescand/verfilmd. De brieven worden naar de postkamer verzonden voor verzending (voor 15.30 uur). De postkamer zorgt voor de frankering en het verzendklaar maken van de stukken. De pendeldienst doet alle locaties 1 maal per dag aan. Uitgaande post die voor 15.30 uur bij de postkamer wordt aangeboden wordt door TNT post de volgende werkdag bezorgd. Beide besluiten hebben deze stappen doorlopen’. Deze beschrijving van de wijze waarop post doorgaans wordt verwerkt bij het college is geen deugdelijke verzendregistratie. Een registratie dat deze besluiten daadwerkelijk aan Post.NL zijn verzonden ontbreekt. Onder deze omstandigheden is niet aannemelijk dat de besluiten daadwerkelijk aan het uitkeringsadres zijn verzonden. Aan de beoordeling van de vraag of de ontvangst van deze besluiten door appellant redelijkerwijs kan worden betwijfeld, wordt niet toegekomen nu het college de verzending niet aannemelijk heeft gemaakt.
4.9.
Nu het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat de besluiten op 10 april 2015 en
2 juni 2016 aan het laatst bekende adres (uitkeringsadres) zijn verzonden, heeft het college niet op die data aan zijn bekendmakingsverplichting als bedoeld in artikel 3:41 van de Awb voldaan. De bezwaartermijn is dan ook niet op die data gaan lopen. Nu appellant eerst tijdens de bezwaarprocedure tegen het besluit van 20 januari 2016 op de hoogte is geraakt van
de besluiten en het bezwaar tegen het besluit van 20 januari 2016 door het college ook is aangemerkt als bezwaar tegen de besluiten van 10 april 2015 en 2 juni 2016, is het bezwaar tijdig ingediend.
4.10.
Uit 4.9 volgt dat het college het bezwaar tegen de besluiten van 10 april 2015 en
2 juni 2016 ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het hoger beroep slaagt, zodat
de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dat besluit vernietigen. In deze zaak kan het geschil niet definitief worden beslecht. In beroep en in
hoger beroep is alleen gesproken over de ontvankelijkheid van het bezwaar van appellant. Het college zal daarom een nieuw besluit moeten nemen op het bezwaar tegen de besluiten van
10 april 2015 en 2 juni 2016. Nu het bruteringsbesluit afhankelijk is van de uitkomst van dat bezwaar, zal het college tevens opnieuw op het bezwaar tegen het besluit van 20 januari 2016 moeten beslissen.
5. De Raad ziet aanleiding het college te veroordelen in de kosten die appellant in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De proceskosten worden, ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht, begroot op € 1.002,- in beroep en € 1.002,- in hoger beroep, in totaal € 2.004,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 29 maart 2016;
  • draagt het college op een nieuwe beslissing op de bezwaren te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.004,-;
  • bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.T.H. Zimmerman, in tegenwoordigheid van F. Demiroǧlu als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2018.
(getekend) J.T.H. Zimmerman
(getekend) F. Demiroǧlu

LO