ECLI:NL:CRVB:2018:2148

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 juli 2018
Publicatiedatum
16 juli 2018
Zaaknummer
17-3955 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.T.H. Zimmerman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaarschrift tegen terugvordering bijstandsverlening en ontvankelijkheid van bezwaar

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 juli 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Noord-Nederland. Appellanten, beiden zonder vaste woon- of verblijfplaats, ontvingen sinds 9 november 2010 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand. Het college van burgemeester en wethouders van De Wolden heeft op 12 juli 2011 een besluit genomen tot terugvordering van bijstand, omdat appellanten een erfenis hadden ontvangen. Appellanten hebben in 2016 bezwaar gemaakt tegen dit terugvorderingsbesluit, maar het college verklaarde dit bezwaar niet-ontvankelijk, omdat de termijn om bezwaar te maken volgens hen was verstreken.

De Raad heeft vastgesteld dat appellanten in een e-mailbericht van 13 juli 2011 hun onvrede over het terugvorderingsbesluit hebben geuit en dat dit e-mailbericht als een tijdig bezwaar moet worden aangemerkt. De Raad oordeelt dat het college ten onrechte het bezwaar niet-ontvankelijk heeft verklaard. De rechtbank heeft dit niet onderkend, waardoor de uitspraak van de rechtbank is vernietigd. De Raad heeft het college opgedragen om opnieuw op het bezwaar te beslissen, met inachtneming van deze uitspraak. Tevens is het college veroordeeld in de proceskosten van appellanten, die in totaal € 2.004,- bedragen.

De uitspraak benadrukt het belang van duidelijke communicatie tussen de gemeente en de betrokkenen, vooral wanneer er onduidelijkheid bestaat over de intenties van de appellanten. De Raad heeft geoordeeld dat het college had moeten verifiëren of het e-mailbericht als bezwaar kon worden aangemerkt, in plaats van dit automatisch af te wijzen.

Uitspraak

17.3955 PW

Datum uitspraak: 3 juli 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
14 april 2017, 16/5028 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden zonder vaste woon- of verblijfplaats
het college van burgemeester en wethouders van De Wolden (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. R.L.G.J. Eikelboom, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 januari 2018. Namens appellanten is verschenen mr. Eikelboom. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door G. de Vries.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen sinds 9 november 2010 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Bij besluit van 27 december 2010 heeft het college de aan appellanten verleende bijstand met ingang van 9 november 2010 omgezet naar bijstand in de vorm van een geldlening in verband met een aanspraak van appellanten op een erfenis. Bij besluit van 21 maart 2011 heeft het college de bijstand ingetrokken met ingang van 2 maart 2011 wegens verhuizing van appellanten naar de gemeente [gemeente 1] .
1.3.
Bij besluit van 12 juli 2011 heeft het college de als geldlening betaalde bijstand over de periode van 9 november 2010 tot en met 1 maart 2011 tot een bedrag van € 4.930,99 van appellanten teruggevorderd op de grond dat inmiddels een bedrag van ongeveer € 178.000,- uit de erfenis aan appellanten is toebedeeld. Appellanten kunnen daardoor naderhand beschikken over in aanmerking te nemen middelen over de bijstandsperiode. Er ligt weliswaar conservatoir beslag op dit bedrag, maar nu appellant over de daaraan ten grondslag liggende vordering een gerechtelijke procedure voert, staat nog niet vast dat zijn tegenpartij een vordering op hem heeft. Appellanten worden verzocht het bedrag van de vordering uiterlijk binnen zes weken na dagtekening over te maken op het rekeningnummer van gemeente
[gemeente 2] .
1.4.
Bij e-mailbericht van 13 juli 2011 met als onderwerp “schandalig” heeft appellant bevestigd dat hij het besluit van 12 juli 2011 heeft ontvangen en daarbij - onder meer - te kennen gegeven dat hij met rust wil worden gelaten totdat zijn erfenis vrijkomt.
1.5.
Bij brief van 20 juli 2016 heeft de gemachtigde van appellant verzocht het terugvorderingsbesluit te vernietigen, wat door het college is aangemerkt als een bezwaarschrift tegen het besluit van 12 juli 2011.
1.6.
Bij besluit van 7 november 2016 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 12 juli 2011 niet-ontvankelijk verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat ten tijde van het bezwaarschrift van 20 juli 2016 de termijn om bezwaar te maken ruimschoots was verstreken. Uit de bewoordingen van het e-mailbericht van 13 juli 2011 kan niet worden afgeleid dat appellanten de intentie hadden om daarmee op dat moment bezwaar te maken. Er is dan ook geen reden om de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij hebben aangevoerd dat uit het e-mailbericht van 13 juli 2011 blijkt dat appellanten wel de intentie hadden om bezwaar te maken. Hieruit blijkt dat zij het inhoudelijk en feitelijk niet eens zijn met het besluit van 12 juli 2011, dat zij niet beschikken over middelen om de terugvordering te voldoen en dat zij inmiddels onder dezelfde omstandigheden van de gemeente [gemeente 1] bijstand om niet ontvangen. Als gevolg van dit bezwaarschrift zijn de incassomaatregelen gestaakt en appellanten hadden geen reden om eraan te twijfelen dat het college niet aan hun bezwaar was tegemoet gekomen. Pas nadat appellanten vijf jaar later vanuit het buitenland zijn teruggekeerd in Nederland heeft het college besloten appellanten te houden aan het besluit van 12 juli 2011.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is of het e-mailbericht van 13 juli 2011 als bezwaar tegen het besluit van
12 juli 2011 moet worden aangemerkt.
4.2.
Appellant heeft in het e-mailbericht, vrij weergegeven, onder andere meegedeeld dat hij het besluit van 12 juli 2011 heeft ontvangen. Vervolgens deelt hij mee dat hij een vordering heeft op een erfenis, maar daar nog niet over kan beschikken omdat er beslag op ligt. Hij stelt dat de gemeente blij mag zijn dat hij een erfenis heeft en dat hij zijn uiterste best heeft gedaan om de rechtszaak tegen de beslaglegger te winnen, zodat de gemeente zijn uitkeringsgeld terugkrijgt. Tot slot geeft hij aan dat hij met rust gelaten wil worden tot zijn erfenis vrijkomt en anders stapt hij naar een advocaat.
4.3.
De Raad stelt vast dat wat appellant in zijn e-mailbericht aanvoert niet gericht is tegen de terugvordering als zodanig, maar tegen de invordering van € 4.930,99 binnen zes weken na 12 juli 2011. Appellant heeft duidelijk te kennen gegeven dat hij de vordering niet kan terugbetalen zolang er nog beslag ligt op de erfenis. Het e-mailbericht moet in zoverre aangemerkt worden als bezwaar tegen de invordering.
4.4.
Het standpunt van het college ter zitting dat naar aanleiding van het e-mailbericht van 13 juli 2011 nog telefonisch contact met appellant is opgenomen, maakt vorenstaande niet anders. Op 14 juli 2011 heeft een medewerkster van de gemeente, [naam] , telefonisch contact opgenomen met appellant en hem uitgelegd waarom het besluit tot terugvordering is genomen, ondanks dat het college ervan op de hoogte was dat appellant die op dat moment niet kon terugbetalen. Hierbij is meegedeeld dat het college nog twee aanmaningen gaat sturen en een dwangbevel gaat sturen indien de terugbetaling niet heeft plaatsgevonden en dat het louter een formeel traject betreft om de preferente vordering veilig te stellen. Niet is gebleken dat de medewerkster in dat gesprek heeft gevraagd of appellant met het
e-mailbericht van 13 juli 2011 bedoelde bezwaar te maken tegen de invordering. Indien daarover onduidelijkheid bestond door de laatste zin in het e-mailbericht dat appellant met rust gelaten wilde worden en anders een advocaat zou zoeken, zoals het college ter zitting heeft betoogd, had het op de weg van de medewerkster gelegen daarover uitsluitsel te krijgen in het telefoongesprek.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat appellant met het e-mailbericht van 13 juli 2011 tijdig bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 12 juli 2011 voor zover het betreft de invordering. Het college heeft het bezwaar tegen het besluit van 12 juli 2011 bij het bestreden besluit dan ook ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
4.6.
Uit 4.5 volgt dat het hoger beroep slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. Nu het college het bezwaar niet inhoudelijk heeft behandeld, ziet de Raad geen mogelijkheid het geschil definitief te beslechten. Het college zal worden opgedragen op het bezwaar te beslissen met inachtneming van deze uitspraak.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellanten in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.002,- in beroep en € 1.002,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 2.004,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 7 november 2016;
- draagt het college op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van
deze uitspraak;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 2.004,-;
- bepaalt dat het college aan appellanten het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.T.H. Zimmerman, in tegenwoordigheid van F. Demiroğlu als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2018.
(getekend) J.T.H. Zimmerman
(getekend) F. Demiroğlu
ew