ECLI:NL:CRVB:2018:2187
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en recht op uitkeringen in het kader van de Ziektewet en Wet WIA
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 juli 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Oost-Brabant. Appellante, die als tandtechnicus werkte, had zich op 12 mei 2010 ziek gemeld en ontving ziekengeld op basis van de Ziektewet (ZW). Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had vastgesteld dat zij per 24 juli 2015 geen recht meer had op ziekengeld, omdat zij in staat werd geacht de functie van magazijn/expeditiemedewerker te vervullen. Appellante was het hier niet mee eens en stelde dat haar psychische en fysieke klachten onvoldoende waren meegewogen door de verzekeringsartsen.
De rechtbank had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep heeft deze beslissing bevestigd. De Raad oordeelde dat de verzekeringsartsen zorgvuldig onderzoek hadden verricht en dat de vastgestelde beperkingen van appellante juist waren ingeschat. De Raad volgde de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat er geen reden was om aan te nemen dat appellante meer beperkingen had dan door de verzekeringsartsen was vastgesteld. Dit leidde tot de conclusie dat appellante niet arbeidsongeschikt was en dat het Uwv terecht had vastgesteld dat zij geen recht had op een ZW-uitkering en ook geen recht had op een WIA-uitkering per 8 september 2015.
De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige medische beoordeling bij het vaststellen van arbeidsongeschiktheid en het recht op uitkeringen. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.