In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 augustus 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. Appellante, een studente Biomedische wetenschappen, had bijstand aangevraagd op grond van de Participatiewet (PW) nadat zij haar studie om gezondheidsredenen had moeten beëindigen. Het college van burgemeester en wethouders van Leiden verleende bijstand, maar paste een verlaging van 10% van de gehuwdennorm toe, omdat appellante als schoolverlater werd aangemerkt. Appellante was het niet eens met deze verlaging en stelde dat haar bijstandsbedrag lager was dan de norm voor levensonderhoud die zij als uitwonende student ontving via de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000).
De rechtbank had het beroep van appellante tegen het besluit van het college niet-ontvankelijk verklaard, omdat zij haar beroepschrift te laat had ingediend. In hoger beroep betoogde appellante dat zij het besluit tijdig had ontvangen en dat de verlaging van de bijstand onterecht was. De Raad oordeelde dat het college niet aannemelijk had gemaakt dat het besluit op de juiste wijze was verzonden en dat appellante tijdig beroep had ingesteld.
De Raad concludeerde dat de schoolverlaterskorting niet mocht leiden tot een bijstandsbedrag dat lager was dan de norm voor levensonderhoud. Aangezien appellante door de verlaging minder ontving dan de norm, vernietigde de Raad het besluit van het college en droeg het college op om opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellante. Tevens werd bepaald dat beroep tegen het nieuwe besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld.