ECLI:NL:CRVB:2018:2441

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 augustus 2018
Publicatiedatum
8 augustus 2018
Zaaknummer
16/3444 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid voor maatgevende arbeid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 augustus 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, die zich op 12 juni 2013 ziek had gemeld met lage rugklachten, had een ZW-uitkering ontvangen. Het Uwv had vastgesteld dat hij per 12 juli 2014 geen recht meer had op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% van zijn loon kon verdienen. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, en de appellant ging in hoger beroep.

De Raad heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank de juiste maatstaf arbeid heeft gehanteerd. De appellant stelde dat hij niet in staat was om de maatgevende arbeid, de functie van productiemedewerker industrie, te verrichten. De Raad oordeelde dat de verzekeringsartsen van het Uwv de belastbaarheid van de appellant correct hadden vastgesteld. De Raad bevestigde dat de appellant, ondanks zijn psychische klachten, in staat was om de functie van productiemedewerker te vervullen.

De Raad kwam tot de conclusie dat het hoger beroep van de appellant niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van S.L. Alves als griffier.

Uitspraak

16.3444 ZW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
8 april 2016, 16/248 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 8 augustus 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.J. van Oostroom, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ingediend.
Het Uwv heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 juni 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Oostroom. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. Z. Seyban.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als medewerker facilitaire dienst. Op
12 juni 2013 heeft hij zich ziek gemeld met lage rugklachten. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsgeneeskundig onderzoek en een arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 4 juni 2014 vastgesteld dat appellant per
12 juli 2014 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kon verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Appellant werd niet meer in staat geacht tot het verrichten van zijn arbeid als medewerker facilitaire dienst, maar wel tot het vervullen van diverse andere functies. Het door appellant tegen dit besluit ingestelde bezwaar heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 13 oktober 2014 niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de bezwaartermijn. Tegen dit besluit heeft appellant geen rechtsmiddel aangewend.
1.3.
Het Uwv heeft appellant per 12 juli 2014 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Appellant heeft zich op 1 juni 2015 opnieuw ziek gemeld met rugklachten en armklachten na een val van zijn fiets. In verband hiermee heeft hij op
2 juli 2015 en 24 augustus 2015 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant per 25 augustus 2015 geschikt geacht voor de in het kader van de EZWb geselecteerde functies van gereedschapsmaker beginnend, machinebediende
inpak-/verpakkingsmachine en productiemedewerker. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 24 augustus 2015 vastgesteld dat appellant per 25 augustus 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van
3 december 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 3 november 2015 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien te twijfelen aan de juistheid van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgestelde beperkingen. Daarbij heeft de rechtbank van belang geacht dat appellant in beroep geen medische gegevens heeft ingediend waaruit blijkt dat hij op de in geding zijnde datum meer of ernstiger beperkingen had dan door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is aangenomen. Aan de hand van de vastgestelde beperkingen heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep naar het oordeel van de rechtbank vervolgens begrijpelijk en inzichtelijk gemotiveerd dat appellant qua belastbaarheid geschikt is voor de geduide functie van productiemedewerker.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat ingevolge artikel 9, aanhef en onderdeel a, van het Schattingsbesluit de maatstaf arbeid wordt omschreven als ten minste drie verschillende functies. Hieraan wordt niet voldaan nu alleen de functie productiemedewerker industrie resteert. Voorts heeft appellant aangevoerd dat zijn psychische beperkingen door de artsen van het Uwv zijn onderschat. Appellant stelt dat het lijkt alsof het psychisch functioneren door de artsen van het Uwv wordt ingevuld om zodoende de passendheid van de overgebleven functie in stand te houden. Tot slot stelt appellant dat zijn belastbaarheid in de resterende functie op diverse aspecten wordt overschreden.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na 52 weken ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de EZWb. Het gaat daarbij om elk van deze functies afzonderlijk, zodat het voldoende is wanneer de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste een van de geselecteerde functies (zie de uitspraak van de Raad van 22 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1225).
4.2.
Gelet op wat onder 4.1 is overwogen is de rechtbank in haar uitspraak van de juiste maatstaf arbeid uitgegaan.
4.3.
Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of de artsen van het Uwv de belastbaarheid van appellant juist hebben vastgesteld. Deze vraag wordt bevestigend beantwoord en daartoe wordt als volgt overwogen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 3 november 2015, op basis van zijn bevindingen tijdens het spreekuur, vastgesteld dat bij appellant sprake is van een somber getinte stemming en een wat ingetogen affectmodulatie. Het bewustzijn van appellant is echter helder en de cognitieve functies zijn intact. Deze bevindingen in combinatie met het feit dat appellant kort na het spreekuurcontact een intakegesprek heeft gehad bij i-psy zijn voor de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanleiding om te stellen dat beperkingen in persoonlijk en of sociaal functioneren niet zijn uitgesloten. In zijn rapport van 11 februari 2016 motiveert deze arts vervolgens, op basis van zijn bevindingen uit het eerdere spreekuuronderzoek, dat beperkingen dienen te worden aangenomen ten aanzien van deadlines en omgaan met conflicten. Indien met deze beperkingen rekening wordt gehouden, wordt appellant in staat geacht de functie van productiemedewerker industrie te verrichten. Deze functie heeft enkel als bijzondere belasting hoog handelingstempo en samenwerken. In zijn rapporten van
19 juli 2016 en 2 maart 2017 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toegelicht waarom er, ook indien rekening wordt gehouden met de door de behandelend psychiater in november 2015 gestelde diagnose ‘depressieve stoornis recidiverend matig’, geen aanleiding wordt gezien appellant zwaarder beperkt te achten. Deze vaststelling is goed te volgen. Daarbij wordt van belang geacht dat appellant door de verzekeringsarts tweemaal en door de bezwaarverzekeringsarts eenmaal op het spreekuur is gezien en psychisch onderzocht. Tijdens deze onderzoeken worden door appellant wel psychische klachten geuit maar door de artsen van het Uwv geen psychopathologie vastgesteld. Met de klachten is vervolgens door de verzekeringsarts bezwaar en beroep rekening gehouden. Een op een later tijdstip gestelde diagnose, gebaseerd op dezelfde klachten als tijdens het onderzoek door de artsen van het Uwv, is dan ook geen aanleiding om de vastgestelde belastbaarheid onjuist te achten.
4.4.
Gelet hierop wordt het oordeel van de rechtbank onderschreven dat appellant in staat kan worden geacht de maatgevende arbeid, de functie van productiemedewerker industrie, te verrichten.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van S.L. Alves als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 augustus 2018.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) S.L. Alves

KS