ECLI:NL:CRVB:2018:2442

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 augustus 2018
Publicatiedatum
8 augustus 2018
Zaaknummer
16/1837 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering na medisch onderzoek en geschiktheid voor arbeid als callcentermedewerkster

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 augustus 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellante, die in België woont, had zich ziek gemeld met knieklachten en ontving ziekengeld op basis van de Ziektewet (ZW). Het Uwv had na een medisch onderzoek vastgesteld dat zij met ingang van 10 september 2014 weer geschikt was voor haar werk als callcentermedewerkster. Appellante was het hier niet mee eens en stelde dat haar klachten niet goed waren beoordeeld en dat zij niet in staat was om haar werk te verrichten.

De rechtbank had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij zij de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek onderschreef. In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunten, maar de Raad oordeelde dat het Uwv zorgvuldig had gehandeld en dat er geen nieuwe medische informatie was die de eerdere besluiten zou ondermijnen. De Raad bevestigde dat appellante geschikt was voor haar arbeid en dat het Uwv terecht had vastgesteld dat zij geen recht meer had op ziekengeld.

De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16/1837 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
11 februari 2016, 15/1425 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] , België (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 8 augustus 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R.C. Breuls, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend, gereageerd op een vraagstelling van de Raad en nadere stukken ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 juni 2018. Appellante is – met bericht – niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.H.G. Boelen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als medewerkster callcenter. Op
11 september 2013 heeft zij zich ziek gemeld met knieklachten. Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellante op 16 juli 2014 gezien. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 16 juli 2014. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante in staat is haar eigen werk te verrichten. Het Uwv heeft bij besluit van 12 augustus 2014 vastgesteld dat appellante met ingang van 11 september 2014 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij volgens de ZW weer geschikt is om haar werk als medewerkster callcenter te verrichten.
1.3.
Appellante heeft zich op 20 augustus 2014 tot het Uwv gewend met de mededeling dat zij nog niet hersteld is en dat haar beperkingen zijn toegenomen vanwege hyperventilatieklachten. Een verzekeringsarts heeft appellante op 4 september 2014 gezien. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht conform de in de FML van 16 juli 2014 beschreven belastbaarheid en haar geschikt bevonden voor haar arbeid. Het Uwv heeft vervolgens bij besluit van 4 september 2014 vastgesteld dat appellante met ingang van
10 september 2014, zijnde 52 weken en 1 dag na de eerste arbeidsongeschiktheidsdag, geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij volgens de ZW weer geschikt is voor haar functie van medewerkster callcenter. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 29 januari 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 27 januari 2015 ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat ten grondslag ligt aan het bestreden besluit. Hierbij heeft de rechtbank van belang geacht dat de onderzoeksmethode, argumentatie en bevindingen van deze arts schriftelijk zijn vastgelegd en inzichtelijk zijn. Daarnaast heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de aanvullende informatie van de behandelend sector meegewogen. De rechtbank heeft voorts geen aanknopingspunten gezien voor het oordeel dat de beperkingen van appellante zijn onderschat. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft naar het oordeel van de rechtbank kennisgenomen van de lichamelijke klachten van appellante, waaronder de knieklachten, en deze klachten geobjectiveerd. Het standpunt van deze arts dat uit de overlegde medische informatie niet blijkt dat appellante op de datum in geding meer of ernstigere knieklachten had dan door de verzekeringsartsen van het Uwv geobjectiveerd, heeft de rechtbank in haar uitspraak onderschreven. Het standpunt dat appelante vanwege afwijkende ijzerwaarden meer beperkt zou zijn, heeft appellante onvoldoende met medische gegevens onderbouwd. Voorts heeft de rechtbank geen aanleiding gezien appellante te volgen in haar standpunt dat haar psychische beperkingen zijn onderschat. Daartoe heeft de rechtbank van belang geacht dat appellante ten tijde van het onderzoek door de artsen van het Uwv zelf heeft aangegeven niet depressief te zijn, evenmin zijn er door de artsen afwijkende bevindingen ten aanzien van de psychische gezondheidstoestand van appellante vastgesteld. Tot slot blijkt uit de brief van de huisarts van 20 maart 2015 niet dat appellante onder behandeling is voor psychische problemen of dat zij hiervoor medicatie gebruikt. De rechtbank heeft, mede onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 8 mei 2015, geen aanleiding gezien het Uwv niet te volgen in zijn standpunt dat appellante op de datum in geding in staat moet worden geacht haar arbeid te verrichten. Dat appellante in België huishoudelijke hulp ontvangt is evenmin aanleiding om aan te nemen dat zij niet geschikt is voor de maatgevende arbeid, alleen al omdat deze voorziening wordt verstrekt op basis van andere wet- en regelgeving dan die wordt toegepast bij beoordelingen in het kader van de ZW. De rechtbank heeft geoordeeld dat het bestreden besluit op een deugdelijke onderbouwing berust en heeft het verzoek om een onafhankelijk deskundige afgewezen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante herhaald wat zij in beroep heeft aangevoerd. Voorts heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat zij zich wegens haar ziektebeelden en beperkingen niet in staat acht haar arbeid te verrichten. Het Uwv heeft onvoldoende rekening gehouden met de belasting van haar arbeid.
3.2.
Het Uwv heeft in verweer, onder verwijzing naar het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 17 oktober 2017 en het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 13 december 2017, bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
In hoger beroep heeft appellante een aanvullende onderbouwing gegeven voor haar standpunt dat een aantal van haar taken en verantwoordelijkheden door het Uwv niet zijn opgenomen in de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep opgestelde functieomschrijving. De door appellante in hoger beroep ingezonden omschrijving van haar werkzaamheden wijkt echter niet substantieel af van de functieomschrijving zoals door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, mede op grond van door de voormalig werkgever verstrekte informatie, is opgesteld. Om die reden kan niet worden aangenomen dat het Uwv een onjuiste inschatting heeft gemaakt van de belasting in het eigen werk van appellante.
4.3.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd over de medische grondslag van het bestreden besluit en de overwegingen van de rechtbank op dit punt vormt geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Er is sprake geweest van een zorgvuldig verricht medisch onderzoek en het bestreden besluit is deugdelijk gemotiveerd. In zijn rapporten van 27 januari 2015 en 8 mei 2015 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep, daarbij ingaande op de aangevoerde gronden en ingediende medische stukken, op heldere wijze uiteengezet dat appellante met haar klachten in staat wordt geacht haar werk als
callcentermedewerkster te verrichten, nu dat werk kniesparend is, geen fysiek zware belasting kent, geen eisen stelt aan evenwicht en slechts geringe eisen aan de handvaardigheid stelt. In het in hoger beroep door de verzekeringsarts bezwaar en beroep ingediende rapport van
13 december 2017 heeft deze arts, ingaande op het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 17 oktober 2017, op goed te volgen wijze uiteengezet waarom appellante haar eigen werk nog kan verrichten.
4.4.
Aan de door appellante in hoger beroep overgelegde medische informatie kan niet het gewicht worden toegekend dat appellante daaraan wenst toe te kennen. Hiertoe wordt overwogen dat die informatie dateert van ruim na de datum in geding en geen relevante medische informatie geeft over de belastbaarheid van appellante op de datum in geding.
4.5.
Nu in hoger beroep geen nadere medische informatie gericht op de datum in geding is overgelegd, bestaan er geen aanknopingspunten de rechtbank niet te volgen in de conclusie dat appellante terecht met ingang van 10 september 2014 geschikt is geacht voor haar arbeid als callcentermedewerkster zodat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellante met ingang van 10 september 2014 geen recht meer heeft op ziekengeld.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van S.L. Alves als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 augustus 2018.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) S.L. Alves

KS