ECLI:NL:CRVB:2018:2445

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 augustus 2018
Publicatiedatum
8 augustus 2018
Zaaknummer
16/3181 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging ZW-uitkering na medisch onderzoek en geschiktheid voor arbeid

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, waarin de beëindiging van haar ZW-uitkering door het Uwv werd bevestigd. Appellante, die als pedagogisch medewerker werkte, meldde zich ziek na een auto-ongeluk in 2011. Na een periode van ziekte werd zij door het Uwv als minder dan 35% arbeidsongeschikt beoordeeld, wat leidde tot de beëindiging van haar uitkering. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het medisch onderzoek door het Uwv onzorgvuldig was en dat haar klachten niet goed zijn beoordeeld. De Raad heeft echter geoordeeld dat het Uwv zorgvuldig heeft gehandeld en dat er voldoende medische grondslag was voor de beëindiging van de uitkering. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat appellante geschikt is voor de functies die haar zijn voorgehouden. De Raad concludeert dat het hoger beroep niet slaagt en dat de beslissing van de rechtbank moet worden bevestigd.

Uitspraak

16/3181 ZW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
31 maart 2016, 15/2903 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 8 augustus 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.E.M. Jacquemard, advocaat, hoger beroep ingesteld en medische stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift en een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ingediend.
Partijen hebben nadere (medische) stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 27 juni 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Jacquemard. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
V.A.R. Kali.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als pedagogisch medewerker voor 36 uur per week toen zij zich op 21 december 2011 ziek meldde met hoofd- en nekklachten na een kopstaartbotsing met haar auto. Haar dienstverband is op 1 juli 2012 geëindigd. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellante na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 8 juli 2014 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellante werd met haar beperkingen in staat geacht de functies van samensteller elektrotechnische apparatuur/wikkelaar, productiemedewerker industrie en meteropnemer te vervullen. Bij besluit van 23 januari 2015 is het bezwaar van appellante tegen het besluit van 14 juli 2014 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 18 juni 2015 het tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft de Raad, in zijn uitspraak van 3 mei 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:1656), de uitspraak van de rechtbank bevestigd.
1.2.
Appellante heeft zich op 27 mei 2015 ziek gemeld met whiplashklachten en psychische klachten. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Op
21 augustus 2015 heeft zij het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante per 24 augustus 2015 geschikt geacht voor de in 1.1 genoemde functies. Bij besluit van 21 augustus 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante per 24 augustus 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Het bezwaar van appellante tegen deze beslissing heeft het Uwv bij besluit van 8 september 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Samengevat heeft de rechtbank geoordeeld dat geen aanleiding bestaat het door de verzekeringsartsen van het Uwv verrichte medisch onderzoek onzorgvuldig te achten. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat niet is gebleken dat de rapporten van deze artsen inconsistenties bevatten of dat deze niet concludent zijn. In wat in beroep door appellante is aangevoerd heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om van andersluidende of zwaardere beperkingen uit te gaan. De rechtbank heeft tot slot geoordeeld dat het Uwv terecht met ingang van 24 augustus 2015 de ZW‑uitkering van appellante beëindigd heeft.
3.1.
Appellante heeft zich niet met de uitspraak van de rechtbank kunnen verenigen. In hoger beroep heeft zij, onder verwijzing naar wat zij in bezwaar en beroep heeft aangevoerd, gesteld dat de rechtbank niet of onvoldoende waarde heeft gehecht aan de door de chiropractor en psycholoog verstrekte gegevens. Voorts is appellante van mening dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het onderzoek zorgvuldig is verricht. De artsen van het Uwv hebben nagelaten informatie bij haar behandelaars, waaronder de huisarts, op te vragen. Tevens stelt appellante dat haar klachten en beperkingen zijn onderschat en dat zij niet in staat is de geduide functies te verrichten. Ter motivering van haar standpunten heeft appellante nadere medische informatie van haar huisarts en haar GZ‑psycholoog ingediend.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar een in hoger beroep ingediend rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 8 juli 2016, bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
4.2.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd vormt geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Er is sprake geweest van een zorgvuldig verricht medisch onderzoek en een deugdelijk gemotiveerd besluit. Uit de rapporten van de verzekeringsartsen van het Uwv blijkt dat het dossier is bestudeerd, dat appellante is onderzocht, dat informatie van de behandelend sector bij de beoordeling van de belastbaarheid van appellante is meegewogen en dat daarover op inzichtelijke wijze is gerapporteerd. De conclusie van de rechtbank dat het Uwv op goede gronden heeft vastgesteld dat appellante per 24 augustus 2015 geen recht heeft op ziekengeld en de overwegingen die daaraan ten grondslag liggen, worden gevolgd.
4.3.
Mede naar aanleiding van wat appellante in hoger beroep nog naar voren heeft gebracht, wordt daaraan het volgende toegevoegd. Appellante heeft ter motivering van haar standpunt dat de artsen van het Uwv haar fysieke en psychische beperkingen per datum in geding hebben onderschat informatie ingediend van onder meer haar huisarts, revalidatie‑arts en GZ‑psycholoog V. Sterk en A. Alici.
4.4.
In zijn rapporten van 8 juli 2016 en 22 juni 2018 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op navolgbare wijze uiteengezet waarom de door appellante in hoger beroep ingezonden medische informatie geen aanleiding geeft om een ander standpunt in te nemen.
5. Uit de overwegingen 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van S.L. Alves als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 augustus 2018.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) S.L. Alves

NW