ECLI:NL:CRVB:2018:2446

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 augustus 2018
Publicatiedatum
8 augustus 2018
Zaaknummer
16/3910 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering na zorgvuldige medische beoordeling en geschiktheid voor functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 augustus 2018 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de weigering van een WIA-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant, die eerder als stoffeerder werkte, had zich ziek gemeld en na het doorlopen van de wachttijd voor de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) verzocht om een uitkering. Het Uwv concludeerde echter dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de weigering van de uitkering. Appellant voerde aan dat zijn klachten, zowel lichamelijk als psychisch, niet goed waren ingeschat door de verzekeringsartsen. Hij stelde dat de geselecteerde functies niet geschikt waren gezien zijn beperkingen.

De rechtbank Midden-Nederland had het beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv ongegrond verklaard, en deze uitspraak werd in hoger beroep bevestigd. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de door de verzekeringsartsen vastgestelde belastbaarheid van appellant niet ter discussie stond. De Raad concludeerde dat er geen nieuwe medische gegevens waren die de eerdere beoordelingen konden ondermijnen. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de geselecteerde functies in overeenstemming waren met de vastgestelde beperkingen van appellant.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor het inschakelen van een onafhankelijke deskundige, aangezien appellant niet had aangetoond dat zijn klachten niet adequaat waren beoordeeld. De beslissing van het Uwv om de WIA-uitkering te weigeren werd daarmee bekrachtigd.

Uitspraak

16.3910 WIA

Datum uitspraak: 8 augustus 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
29 januari 2016, 15/5367 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D. Gürsus, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 juni 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Gürsus. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A.J.G. Lindeman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als stoffeerder. Na een ziekmelding voor dit werk heeft hij de wachttijd op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) volbracht. Het Uwv heeft bij besluit van 17 juni 2009 vastgesteld dat appellant met ingang van 29 juni 2009 geen recht heeft op een WIA-uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Hierna is appellant werkzaam geweest als leersnijder voor 6 uur per week. Op 12 juli 2011 heeft appellant zich vanuit een situatie dat hij een uitkering ontving op grond van de Werkloosheidswet ziek gemeld vanwege ontregeling van zijn suikerziekte en klachten in zijn rechterarm. Naar aanleiding hiervan is aan appellant een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Bij besluit van 22 mei 2014 heeft het Uwv aan appellant meegedeeld dat het recht op een ZW-uitkering na 104 weken ziekteverzuim eindigt en dat de ZW-uitkering daarom tot en met 8 juli 2013 aan appellant wordt betaald.
1.2.
Op 17 september 2014 heeft appellant een aanvraag gedaan voor een uitkering op grond van de Wet WIA. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft er verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Een verzekeringsarts heeft appellant onderzocht en de door hem opgevraagde medische informatie uit de behandelend sector bestudeerd. Appellant heeft verklaard psychisch geen belemmeringen te ervaren in het functioneren. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat uit de informatie van de huisarts van appellant rond de periode van 8 juli 2013 met name blijkt van problematiek met suikerziekte. Niet blijkt van een specifieke toename van de bekende schouderklachten en de bestaande afwijking van de cervicale wervelkolom. Gelet op zijn bevindingen heeft de verzekeringsarts beperkingen vastgesteld voor de nek- en rechterschouderklachten. Verder zijn als gevolg van de stofwisselingsproblematiek beperkingen vastgesteld met betrekking tot deadlines en piekbelasting. Voorts heeft de verzekeringsarts het in verband met de suikerziekte wenselijk geacht dat appellant op de werkplek de mogelijkheid moet hebben tot zelfcontrole en zelfregulatie en dat appellant een regelmatig dagritme volgt waardoor nachtwerk en onregelmatige werktijden en ploegendiensten niet aan de orde zijn. Mits met de genoemde beperkingen rekening wordt gehouden is er medisch gezien volgens de verzekeringsarts geen argument om een urenrestrictie op te leggen. De beperkingen heeft de verzekeringsarts vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 27 november 2014. Vervolgens heeft een arbeidsdeskundige functies geselecteerd die appellant wordt geacht te kunnen vervullen. Op basis van deze functies heeft de arbeidsdeskundige vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant minder dan 35% bedraagt. Bij besluit van
5 december 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant geen recht is ontstaan op een WIA-uitkering.
1.3.
In bezwaar heeft appellant aangevoerd dat zijn klachten zijn onderschat en dat mede ten gevolge van toename van de nek- en armklachten sprake is van een aanzienlijke toename van psychische klachten. Gelet op zijn klachten zijn de geselecteerde functies niet geschikt.
1.4.
Het Uwv heeft het bezwaar van appellant tegen het besluit van 5 december 2014 bij besluit van 17 september 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Het bestreden besluit is gebaseerd op een rapport van 25 augustus 2015 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en op een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 14 september 2015. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport de door de verzekeringsarts vastgestelde beperkingen voor belasting van de nek en rechterschouder, alsmede de beperkingen in verband met de suikerziekte bevestigd. Hierbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep opgemerkt dat de gezondheidsproblemen van appellant zoals opgenomen in de brief van de vervangende huisarts van appellant van 9 juni 2015, bij de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling aan de orde zijn gekomen. Er zijn geen nieuwe medische gegevens die aanleiding geven om meer beperkingen vast te stellen.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe, samengevat, overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig heeft plaatsgevonden en dat het bestreden besluit berust op een deugdelijke medische grondslag. Hierbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de door appellant genoemde nierklachten van na de datum in geding zijn en dat het door appellant overgelegde journaal van de huisarts van 28 oktober 2015 teruggaat tot twee jaar na de datum in geding en geen nieuwe medische gegevens bevat. Verder heeft de rechtbank overwogen dat de geselecteerde functies in overeenstemming zijn met de voor appellant vastgestelde beperkingen en dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep toereikend heeft gemotiveerd waarom deze de belastbaarheid van appellant niet overschrijden.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant herhaald dat zijn lichamelijke en psychische klachten door de verzekeringsartsen zijn onderschat. In het bijzonder heeft appellant gesteld dat hij als gevolg van zijn suikerziekte de werkzaamheden niet duurzaam hele dagen kan verrichten, zodat een urenbeperking had moeten worden toegepast. Ook is volgens appellant onvoldoende gemotiveerd dat de geselecteerde functies binnen de beperkingen van appellant vallen. Appellant verzoekt uitdrukkelijk om een onafhankelijk deskundige.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Aan de orde is de vraag of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant per 9 juli 2013, de datum in geding, geen recht heeft op een WIA-uitkering, omdat hij per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt wordt beschouwd.
4.2.1.
De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en dat de nierklachten dateren van een periode na de datum in geding. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat de door appellant naar voren gebrachte klachten, onderzoeksbevindingen van de verzekeringsartsen en de in het dossier aanwezige informatie van de huisarts op deugdelijke en kenbare wijze zijn betrokken bij de beoordeling door de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Appellant heeft in hoger beroep ten aanzien van de medische beoordeling in essentie dezelfde gronden aangevoerd als in beroep. De rechtbank heeft deze beroepsgronden afdoende besproken en heeft overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.2.2.
In het rapport van 27 november 2014 heeft de verzekeringsarts vastgesteld dat als rekening wordt gehouden met de vastgestelde beperkingen er medisch gezien geen argument is voor een urenbeperking. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van
25 augustus 2015 geconcludeerd dat de klachten en beperkingen door de verzekeringsarts niet zijn onderschat en dat uit de voorhanden zijnde medische gegevens niet blijkt van een toename van arm- en nekklachten, noch van psychische klachten. Hierbij heeft hij de informatie van de huisarts van appellant van 9 juni 2015 betrokken, waaruit blijkt dat met enige regelmaat sprake is van schommelingen van de bloedsuikers en dat hierop de medicatie is aangepast en leefadvies en verdere uitleg is gegeven. Uit de voorhanden gegevens blijkt volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet van een onvermogen voor zelfcontrole en zelfregulatie, waardoor appellant niet zou kunnen functioneren. De verzekeringsartsen hebben aldus de aanwezige medische informatie van de behandelaars op zorgvuldige wijze bij hun onderzoek betrokken en daarbij in voldoende mate rekening gehouden met de suikerziekte van appellant. Medisch objectieve gegevens die aanleiding kunnen geven tot twijfel aan de door de verzekeringsartsen vastgestelde belastbaarheid op de datum in geding zijn er niet. Evenmin heeft appellant aan de hand van medisch objectieve gegevens aannemelijk gemaakt dat een urenbeperking is aangewezen. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het inschakelen van een deskundige.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank dat appellant, uitgaande van de belastbaarheid zoals vastgelegd in de FML van 27 november 2014, in medisch opzicht geschikt moet worden geacht voor de aan de schatting ten grondslag gelegde functies wordt eveneens onderschreven. In het rapport van de arbeidsdeskundige van 3 december 2014, aangevuld met een rapport van 14 september 2015 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, zijn de signaleringen met betrekking tot de belastende factoren in de functies voldoende inzichtelijk en overtuigend toegelicht.
4.4.
Gelet op de overwegingen 4.1 tot en met 4.3 moet de aangevallen uitspraak worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van S.L. Alves als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 augustus 2018.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) S.L. Alves

CVG