In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 augustus 2018 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een appellant die een aanvraag had ingediend op grond van de Algemene Oorlogsongevallenregeling (AOR). De aanvraag was eerder afgewezen door de Pensioen- en Uitkeringsraad, omdat de appellant niet voldoende had aangetoond dat hij in omstandigheden verkeerde die onder de AOR vallen. De appellant, geboren in 1950, had verzocht om toekenningen op basis van de AOR, maar het bestreden besluit van 20 december 2016 werd gehandhaafd. De Raad oordeelde dat er geen objectieve bevestigingsgegevens waren over de verblijfplaats van de appellant in Indonesië van zijn geboorte tot zijn vertrek naar Nederland in 1952. De appellant had weliswaar getuigenverklaringen over erbarmelijke omstandigheden in een opvangkamp, maar deze gaven geen houvast voor de conclusie dat hij oorlogsgebeurtenissen had meegemaakt die onder de AOR vallen. De Raad concludeerde dat het bestreden besluit in rechte stand kon houden en verklaarde het beroep ongegrond. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.