ECLI:NL:CRVB:2018:2494

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 augustus 2018
Publicatiedatum
9 augustus 2018
Zaaknummer
16/6518 WUV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijk verklaring bezwaar wegens termijnoverschrijding in sociale zekerheidsrecht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 augustus 2018 uitspraak gedaan in het geding tussen appellanten, laatstelijk gewoond hebbende te Israël, en de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank. De zaak betreft een bezwaar dat door de appellanten is ingediend tegen een besluit van verweerder van 29 november 2011, waarin aan betrokkene werd medegedeeld dat zij als nabestaande recht heeft op tijdelijke voortzetting van voorzieningen. Appellanten stelden dat betrokkene het besluit nooit heeft ontvangen, waardoor de termijn voor het indienen van bezwaar niet zou zijn overschreden. De Raad oordeelde echter dat het bestuursorgaan aannemelijk heeft gemaakt dat het besluit op het juiste adres is verzonden en dat er geen verschoonbare reden was voor de termijnoverschrijding. De Raad verklaarde het beroep ongegrond en bevestigde de niet-ontvankelijk verklaring van het bezwaar.

Uitspraak

16/6518 WUV
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
Partijen:
[appellanten] , laatstelijk gewoond hebbende te [woonplaats] , Israël (appellanten)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (verweerder)
Datum uitspraak: 9 augustus 2018
PROCESVERLOOP
Namens [betrokkene] (betrokkene) heeft mr. H. Loonstein, advocaat, beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 29 september 2016, kenmerk BZ01101771 (bestreden besluit).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Verweerder heeft nadere stukken ingezonden.
Op 5 oktober 2017 is betrokkene overleden. Appellanten hebben de procedure voortgezet.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 juli 2018. Mr. Loonstein is
verschenen namens appellanten. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door
A.T.M. Vroom-van Berckel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene was gehuwd met [naam] . [naam] is in 1976 erkend als vervolgde in de zin van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv). In 1997 is aan hem een vergoeding verleend voor de kosten verbonden aan de verzorging van hem en betrokkene in een bejaardenhuis. Hierop hebben zij hun intrek genomen in [instelling] te
[woonplaats] (Israël).
1.2.
Na het overlijden van [naam] op 17 november 2011 heeft verweerder bij besluit van 29 november 2011 aan betrokkene bericht dat zij als nabestaande recht heeft op tijdelijke voortzetting van voorzieningen die aan [naam] waren toegekend. Zo is onder meer vermeld dat de vergoeding voor de verzorgingsprijs van het tehuis ten hoogste vijf jaren aan betrokkene wordt toegekend. Vervolgens is op 13 december 2011 aan betrokkene schriftelijk bericht gezonden over het bedrag dat zij vanaf december 2011 maandelijks zal ontvangen.
1.3.
Bij e-mailbericht van 9 augustus 2016 is namens betrokkene bezwaar gemaakt tegen het besluit van 29 november 2011. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar
niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de daarvoor in dit geval geldende bezwaartermijn van dertien weken. Daarbij is overwogen dat niet is gebleken van een reden die de termijnoverschrijding kan verontschuldigen.
2. In beroep hebben appellanten herhaald dat betrokkene het besluit van 29 november 2011 nimmer heeft ontvangen en de gestelde ontvangst uit niets blijkt. De gemachtigde acht om die reden de termijnoverschrijding dan ook verontschuldigbaar.
3. De Raad oordeelt als volgt.
3.1.
Als de geadresseerde stelt een niet aangetekend verzonden besluit niet te hebben ontvangen, is het in beginsel aan het bestuursorgaan om aannemelijk te maken dat het besluit wel op het adres van de geadresseerde is ontvangen. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt het vermoeden van het ontvangst van die stukken op dat adres. Dit brengt mee dat het bestuursorgaan in eerste instantie kan volstaan met het aannemelijk maken van verzending naar het juiste adres. Daartoe is in ieder geval vereist dat het besluit is voorzien van de juiste adressering en een verzenddatum en dat sprake is van een deugdelijke verzendadministratie. Verder dient niet gebleken te zijn van recente problemen bij de verzending van processtukken. Indien het bestuursorgaan de verzending van het besluit aannemelijk heeft gemaakt, ligt het vervolgens op de weg van de geadresseerde om het vermoeden van ontvangst te ontzenuwen (vergelijk de uitspraak van 14 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4874).
3.2.
Op het besluit van 29 november 2011 staat het juiste adres vermeld. Verweerder heeft schermprinten overgelegd van de verzendadministratie en een beschrijving gegeven van de werkwijze bij het verzenden van besluiten. Hiermee is aannemelijk gemaakt dat de verzending van het besluit van 29 november 2011 heeft plaatsgevonden. Verder is gebleken dat de ontvangst van de brief van verweerder van 13 december 2011 niet wordt betwist.
3.3.
Appellanten hebben het vermoeden van ontvangst van het besluit van 29 november 2011 niet kunnen ontzenuwen, nu zij slechts in algemene termen hebben gesteld dat de postbezorging in Israël minder goed verloopt dan in Nederland en dat het veel voorkomt dat de post in verzorgingshuizen, zoals het verzorgingshuis waar betrokkene verbleef, niet bij de juiste persoon terechtkomt.
3.4.
Gelet op de datum van het bezwaarschrift en op wat hiervoor is overwogen is de conclusie dat ruim na de termijn van dertien weken als bedoeld in artikel 42, eerste lid, van de Wuv bezwaar is gemaakt. Niet is gebleken van een verschoonbare termijnoverschrijding.
3.5.
Het bestreden besluit kan in rechte standhouden. Het beroep zal ongegrond worden verklaard.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma, in tegenwoordigheid van C.A.E. Bon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 augustus 2018.
(getekend) C.H. Bangma
(getekend) C.A.E. Bon
sg