ECLI:NL:CRVB:2018:2522

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 augustus 2018
Publicatiedatum
14 augustus 2018
Zaaknummer
17/5223 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.T.H. Zimmerman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaarschrift tegen intrekking en terugvordering van bijstand en de beoordeling van de ontvankelijkheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 augustus 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Oost-Brabant. De appellant, vertegenwoordigd door mr. P.L.M.F. Roosendaal, had bezwaar gemaakt tegen de intrekking van zijn bijstand door het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven. Het college had de bijstand met terugwerkende kracht ingetrokken en een bedrag van € 13.759,87 teruggevorderd, omdat de appellant de inlichtingenverplichting zou hebben geschonden. De appellant had in een reactie op het besluit van 12 september 2016 aangegeven dat hij graag schriftelijk uitleg wilde geven over zijn situatie. Echter, het college verklaarde het bezwaar van de appellant niet-ontvankelijk omdat het buiten de bezwaartermijn zou zijn ingediend.

De rechtbank had het beroep van de appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard. De appellant ging in hoger beroep en stelde dat zijn brief van 16 oktober 2016 als bezwaarschrift tegen het besluit van 12 september 2016 moest worden aangemerkt. De Raad oordeelde dat de brief van 16 oktober 2016 inderdaad als bezwaarschrift kon worden beschouwd, omdat de appellant hierin duidelijk reageerde op het besluit van 12 september 2016 en zijn standpunt over de inlichtingenverplichting uiteenzette. De Raad concludeerde dat het college ten onrechte het bezwaar niet-ontvankelijk had verklaard.

De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep van de appellant werd gegrond verklaard. De Raad droeg het college op om een nieuwe, inhoudelijke beslissing op het bezwaar van de appellant te nemen. Tevens werd het college veroordeeld in de proceskosten van de appellant, die in totaal € 2.004,- bedroegen, en moest het college het griffierecht van € 170,- vergoeden.

Uitspraak

17.5223 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
15 juni 2017, 17/286 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven (college)
Datum uitspraak: 14 augustus 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.L.M.F. Roosendaal, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 mei 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Roosendaal. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. N.M.H.A. van Hirtum.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 12 september 2016 heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 1 februari 2014 ingetrokken en de over de periode van 1 februari 2014 tot
1 februari 2015 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 13.759,87 van hem teruggevorderd. Het college heeft aan dit besluit ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Tevens heeft het college in dit besluit vermeld dat mogelijk een boete wordt opgelegd. Appellant is in het besluit in de gelegenheid gesteld om op het bij het besluit gevoegde reactieformulier te vermelden of hij wil uitleggen waarom hij zich niet aan de inlichtingenverplichting heeft gehouden. Verzocht is dit formulier binnen drie weken na het besluit van 12 september 2016 retour te sturen naar Gemeente Eindhoven, Sociaal Domein/Inkomen. Op het reactieformulier zelf stond als gedresseerde vermeld: de Sector Werk, ter attentie van de boete-ambtenaar. In het reactieformulier heeft appellant vermeld graag schriftelijk uitleg te willen geven, waarna het college appellant bij brief van 3 oktober 2016 in de gelegenheid heeft gesteld zijn zienswijze over de boete in te dienen. In deze brief is vermeld dat appellant daartoe de bij de brief gevoegde vragenlijst kan invullen en kan terugsturen in de bijgevoegde antwoordenvelop. Op 16 oktober 2016 heeft appellant de ingevulde vragenlijst alsmede een afzonderlijke brief aan het college verzonden, die op
18 oktober 2016 door het college is ontvangen. Op de vragenlijst stond als geadresseerde voorgedrukt “Sociaal Domein, tav boete-ambtenaar.”
1.2.
Bij brief van 22 november 2016, ontvangen op 23 november 2016, heeft mr. Roosendaal het college meegedeeld dat hij zich als gemachtigde stelt in verband met het door appellant op 20 oktober 2016 ingediende bezwaarschrift tegen het besluit van 12 september 2016. Het college heeft deze brief aangemerkt als een bezwaarschrift tegen het besluit van 12 september 2016. Omdat de brief van 22 november 2016 buiten de bezwaartermijn is ingediend, heeft het college appellant bij brief van 25 november 2016 in de gelegenheid gesteld om redenen aan te voeren voor de te late indiening van het bezwaarschrift.
1.3.
In reactie hierop heeft de gemachtigde van appellant bij brief van 7 december 2016 het college bericht dat appellant reeds bij brief van 20 oktober 2016 bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 12 september 2016. De brief van 22 november 2016 betreft slechts een verzoek om informatie naar de stand van zaken met betrekking tot het door appellant ingediende bezwaarschrift. Het desbetreffende bezwaarschrift is door de gemachtigde als bijlage bijgevoegd.
1.4.
Bij besluit van 28 december 2016 (bestreden besluit) heeft het college het - op 23 november 2016 ingediende - bezwaar niet-ontvankelijk verklaard wegens niet verschoonbare overschrijding van de bezwaartermijn. Het college heeft het bezwaarschrift van appellant van 20 oktober 2016 niet ontvangen en appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit bezwaarschrift tijdig ter post is bezorgd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank allereerst overwogen dat het college de brief van appellant van 16 oktober 2016 terecht niet als bezwaarschrift tegen het besluit van 12 september 2016 heeft aangemerkt en voorts dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij het bezwaarschrift van 20 oktober 2016 ter post heeft bezorgd. De rechtbank heeft het standpunt van het college gevolgd dat de brief van 22 november 2016 moet worden aangemerkt als bezwaar tegen het besluit van 12 september 2016 en dat dit bezwaar wegens niet verschoonbare termijnoverschrijding terecht niet-ontvankelijk is verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat zijn brief van 16 oktober 2016 aangemerkt moet worden als een bezwaarschrift tegen het besluit van 12 september 2016, zodat van een termijnoverschrijding geen sprake is.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Niet in geschil is dat het besluit van 12 september 2016 ook op deze datum is verzonden. Dit betekent dat dit besluit op die datum op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt als bedoeld in artikel 6:8, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in verbinding met artikel 3:41, eerste lid, van de Awb. De bezwaartermijn is aangevangen op 13 september 2016 en de laatste dag van de bewaartermijn was 24 oktober 2016.
4.2.
Op grond van artikel 6:4, eerste lid, van de Awb geschiedt het maken van bezwaar door het indienen van een bezwaarschrift bij het bestuursorgaan dat het besluit heeft genomen. Ingevolge artikel 6:5, eerste lid van de Awb wordt het bezwaarschrift ondertekend en bevat dit ten minste a. de naam en het adres van de indiener; b. de dagtekening; c. een omschrijving van het besluit waartegen het bezwaar of beroep is gericht en d. de gronden van het bezwaar of beroep. Artikel 6:6 van de Awb bepaalt onder meer dat het bezwaar of beroep
niet-ontvankelijk kan worden verklaard, indien niet is voldaan aan artikel 6:5 van Awb de
of aan enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het bezwaar of beroep.
4.3.
Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, is de brief van appellant van 16 oktober 2016 aan te merken als bezwaarschrift gericht tegen het besluit van 12 september 2016 tot intrekking en terugvordering van bijstand. Daarbij is het volgende van belang. In de eerste alinea van zijn brief van 16 oktober 2016 heeft appellant duidelijk vermeld dat hij reageert op de brief van 12 september 2016 en heeft hij zich gemotiveerd op het standpunt gesteld dat hij zich niet kan verenigen met het standpunt van het college dat hij de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Nu de schending van de inlichtingenverplichting niet alleen de grondslag vormt voor het (voornemen tot het) opleggen van de boete maar ook voor de intrekking en terugvordering van bijstand, is dit een concreet aanknopingspunt dat de brief (ook) als bezwaar gericht tegen het besluit van 12 september 2016 is bedoeld. Ook maakt appellant in zijn brief melding van de terugvordering waarover hij vermeldt dat hij een bepaald deel van de totale terugvordering zal terugbetalen, omdat hij een deel van de periode ten onrechte bijstand heeft ontvangen. Ook dit wijst erop dat appellant bezwaar heeft willen indienen tegen (het andere deel van de periode van) de intrekking en terugvordering. Het enkele feit dat appellant de brief van 16 oktober 2016 heeft meegestuurd met de ingevulde vragenlijst die door het college was verzonden aan appellant om hem te laten reageren op het voornemen een boete op te leggen en dit vragenformulier was gericht aan de boeteambtenaar, maakt dit niet anders. Het komt de Raad niet onlogisch voor dat appellant in één brief reageert op zowel de intrekking van bijstand als het in hetzelfde besluit vermelde voornemen tot het opleggen van een boete en hierbij gebruikmaakt van de door het college bijgevoegde antwoordenvelop. Appellant had op dat moment ook nog geen professioneel gemachtigde en heeft het bezwaarschrift zelf opgesteld en ingediend. Het lag vervolgens op de weg van de boete-ambtenaar het bezwaarschrift door te zenden naar de juiste afdeling binnen de gemeente. Dat de gemachtigde van appellant in zijn brief van 22 november 2016 niet heeft gewezen op dit bezwaar van 16 oktober 2016 en alleen heeft verwezen naar een bezwaar van appellant van 20 oktober 2016, maakt vorenstaande niet anders. De gemachtigde van appellant heeft ter zitting verklaard dat hij pas later op de hoogte was geraakt van de brief van 16 oktober 2016 en dat appellant door alle besluitvorming en brieven het overzicht was kwijtgeraakt en hem daardoor niet op de brief van 16 oktober 2016 had gewezen. De Raad acht dit niet onaannemelijk.
4.4.
Uit het voorgaande volgt dat bij brief van 16 oktober 2016 bezwaar is gemaakt tegen het besluit van 12 september 2016 en dat het bezwaar binnen de bezwaartermijn en dus tijdig is ingediend. Het college heeft het bezwaar dan ook ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.
4.5.
Gelet op het bovenstaande wordt niet toegekomen aan de beoordeling van de beroepsgronden over de verzending van de brief van 20 oktober 2016.
4.6.
De rechtbank heeft wat in 4.3 en 4.4 is overwogen niet onderkend. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. Vervolgens moet worden bezien welk vervolg hieraan wordt gegeven. De rechtsgevolgen van het bestreden besluit kunnen in dit geval niet in stand worden gelaten en de Raad beschikt over onvoldoende gegevens om zelf in de zaak te voorzien. Toepassing van de zogeheten bestuurlijke lus acht de Raad niet aangewezen, aangezien het college nog geen inhoudelijk standpunt ten aanzien van het bezwaar heeft ingenomen. De Raad zal daarom het college opdragen om een nieuwe, inhoudelijke beslissing op het bezwaar van appellant tegen het besluit 12 september 2016 te nemen.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de kosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.002,- in beroep en € 1.002,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 28 december 2016;
  • draagt het college op een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep tot een
  • bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
Deze uitspraak is gedaan door J.T.H. Zimmerman, in tegenwoordigheid van C.A.E. Bon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 augustus 2018.
(getekend) J.T.H. Zimmerman
(getekend) C.A.E. Bon

IJ