ECLI:NL:CRVB:2018:2564

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 augustus 2018
Publicatiedatum
17 augustus 2018
Zaaknummer
17-5667 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • A. Stehouwer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van bijzondere bijstand voor belastingschuld en de beoordeling van dringende redenen

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die haar beroep tegen de afwijzing van bijzondere bijstand voor een belastingschuld ongegrond heeft verklaard. Appellante ontvangt sinds 16 september 2014 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) en heeft op 20 juni 2016 een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand om een belastingschuld af te lossen. Het college van burgemeester en wethouders van Leiderdorp heeft deze aanvraag afgewezen, met als argument dat er geen bijstand kan worden verleend voor schulden en dat er geen dringende redenen waren om tot bijstandverlening over te gaan.

De rechtbank heeft in haar uitspraak vastgesteld dat appellante beschikte over een bijstandsuitkering en dat de door haar aangevoerde omstandigheden geen zeer dringende redenen opleveren voor het verlenen van bijzondere bijstand. Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat zij niet over voldoende middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien en heeft een morele verplichting tot mantelzorg als dringende reden aangevoerd. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat deze morele verplichting niet leidt tot een bedreiging van haar directe bestaansvoorziening en dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen grond is voor het verlenen van bijzondere bijstand.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het hoger beroep niet slaagt. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is gedaan door A. Stehouwer, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier, en is openbaar uitgesproken op 14 augustus 2018.

Uitspraak

17 5667 PW

Datum uitspraak: 14 augustus 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
24 juli 2017, 16/10031 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Leiderdorp (college)

PROCESVERLOOP

Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 juli 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. T. Neijzen, advocaat, die zich ter zitting als gemachtigde heeft gesteld. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. L.J.A. Edelaar.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt vanaf 16 september 2014 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Op 20 juni 2016 heeft appellante een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand voor een belastingschuld. In verband met deze schuld is beslag gelegd op haar auto.
1.2.
Bij besluit van 11 juli 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 9 november 2016 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag van appellante afgewezen. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat geen bijstand kan worden verleend voor schulden en dat niet gebleken is van dringende redenen om tot bijstandverlening over te gaan.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe, samengevat, onder meer het volgende overwogen, waarbij voor eiseres appellante moet worden gelezen en voor verweerder het college:
“5.4. Niet in geschil is dat eiseres bijstand heeft aangevraagd ter aflossing van een schuldenlast, als bedoeld in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder g, van de PW. In geschil is in de eerste plaats of eiseres bij het ontstaan van de schuldenlast, dan wel nadien, beschikte over de middelen om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. Voorts is in geschil de vraag of verweerder juiste toepassing heeft gegeven aan artikel 49, aanhef en onder b, van de PW.
5.5.
De rechtbank stelt vast dat eiseres vanaf 16 september 2014 beschikte over een bijstandsuitkering om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. Voor zover eiseres betoogt dat zij ten tijde van het ontstaan van de schuldenlast geen inkomen (op bijstandsniveau) had, slaagt dit betoog niet. Nog daargelaten dat eiseres deze stelling niet heeft onderbouwd, vloeit uit de tekst van de wet voort dat niet enkel het inkomen van eiseres ten tijde van het ontstaan van de schuldenlast van belang is, maar ook het inkomen dat eiseres nadien ter beschikking stond. Dit betekent dat
artikel 13, eerste lid, aanhef en onder g, van de PW in beginsel in de weg staat aan het verlenen van bijstand.
5.6.
De rechtbank is verder van oordeel dat de door eiseres aangevoerde omstandigheden geen zeer dringende redenen opleveren, als bedoeld in artikel 49, aanhef en onder b, van de PW. Ter zitting is besproken dat eiseres met het bedrag van de bijzondere bijstand haar belastingschulden wil aflossen om het beslag op haar auto te kunnen laten opheffen. Het is de rechtbank ook duidelijk dat het bezit van een auto belangrijk is voor eiseres om mantelzorg te kunnen verlenen aan haar moeder. De weigering door verweerder om bijzondere bijstand te verlenen, bedreigt eiseres evenwel niet in haar directe bestaansvoorziening en brengt haar niet in een situatie, waarin het verlenen van bijzondere bijstand onvermijdelijk is aangewezen. Ook overigens heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van zodanige feiten of omstandigheden dat grond bestaat voor het oordeel dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat artikel 49, aanhef en onder b, van de PW niet voor toepassing in aanmerking komt.”
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft, evenals in beroep, aangevoerd dat zij niet beschikt over voldoende middelen om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. Ter zitting heeft appellante haar beroep op een dringende reden nader toegelicht in die zin dat op haar een - door de maatschappij opgelegde - morele verplichting tot het verlenen van mantelzorg rust.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellante heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de in beroep aangevoerde gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig is. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals onder 2 weergegeven, waarop dat oordeel rust. Hij voegt daaraan toe dat de door appellante gestelde morele verplichting tot het verlenen van mantelzorg aan haar moeder appellante ook niet in haar directe bestaansvoorziening bedreigt en haar ook niet brengt in een situatie waarin het verlenen van bijzondere bijstand onvermijdelijk is aangewezen. Daarom kan deze morele verplichting ook niet worden aangemerkt als dringende reden in de zin van artikel 49, aanhef en onder b, van de PW op grond waarvan het college tot het verlenen van bijzondere bijstand had moeten overgaan.
4.2.
Uit 4.1 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. Stehouwer, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 augustus 2018.
(getekend) A. Stehouwer
(getekend) J.M.M. van Dalen

LO