ECLI:NL:CRVB:2018:272

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 januari 2018
Publicatiedatum
29 januari 2018
Zaaknummer
17-6731 WAO-VV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in sociale zekerheidszaak met betrekking tot WAO-uitkering

In deze zaak heeft verzoeker, bijgestaan door mr. A.F.M. den Hollander, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De rechtbank had eerder het beroep van verzoeker tegen een besluit van het Uwv ongegrond verklaard. Verzoeker had een verzoek om voorlopige voorziening ingediend, waarin hij stelde dat zijn inkomen, zoals vastgesteld in een besluit van 2 maart 2000, te laag was. Hij voerde aan dat hij hierdoor schade had geleden en dat er sprake was van onverwijlde spoed. De voorzieningenrechter heeft op 15 januari 2018 de zaak behandeld, waarbij verzoeker aanwezig was en het Uwv vertegenwoordigd werd door mr. L.J.M.M. de Poel.

De voorzieningenrechter heeft overwogen dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake was van een spoedeisend belang bij het treffen van de voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter concludeerde dat de mogelijkheid dat de eerdere uitspraak niet in stand zou blijven, op zichzelf niet voldoende was om te oordelen dat er sprake was van onverwijlde spoed. Verzoeker had niet aangetoond dat hij niet kon wachten op de behandeling van de hoofdzaak en dat hij zelf de benodigde berekeningen kon maken. De voorzieningenrechter heeft daarom het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, zonder aanleiding te zien voor een veroordeling in de proceskosten.

De uitspraak is gedaan door M. Greebe, in tegenwoordigheid van J.R. Trox als griffier, en is openbaar uitgesproken op 24 januari 2018.

Uitspraak

17/6731 WAO-VV
Datum uitspraak: 24 januari 2018
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening
Partijen:
[verzoeker] te [woonplaats] (verzoeker)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens verzoeker heeft mr. A.F.M. den Hollander hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 31 mei 2017, 16/3028 (aangevallen uitspraak). Bij faxbericht van 10 oktober 2017 heeft hij een verzoek om een voorlopige voorziening gedaan.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 januari 2018. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door mr. den Hollander. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. L.J.M.M. de Poel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor een uitvoerig overzicht van de voor de beoordeling van het verzoek van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de voorzieningenrechter naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat met het volgende.
1.2.
Verzoeker was werkzaam als [naam functie] bij [naam werkgever] B.V. ( [naam werkgever] ). Op 15 februari 1999 is hij ziek gemeld. Bij besluit van 2 maart 2000 is aan verzoeker met ingang van 14 februari 2000 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Omdat verzoeker op dat moment al voor een aantal uren zijn werkzaamheden had hervat, is in het besluit van 2 maart 2000 tevens bepaald dat, met toepassing van artikel 44 van de WAO, de WAO-uitkering van verzoeker wordt betaald naar de arbeidsongeschiktheidsklasse van 35 tot 45%. Bij besluit van 13 oktober 2015 heeft het Uwv besloten niet terug te komen van het besluit van 2 maart 2000. Het bezwaar van verzoeker tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 2 mei 2016 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Zij heeft vooropgesteld dat de Raad in de uitspraak van 3 april 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:1064) heeft geoordeeld dat het besluit van 2 maart 2000 rechtens onaantastbaar is geworden. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv terecht toepassing heeft gegeven aan artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Samengevat heeft zij daartoe overwogen dat wat appellant heeft aangevoerd en ingebracht niet is aan te merken als nieuwe feiten of omstandigheden, omdat niet is gebleken dat hij dat niet eerder heeft kunnen aanvoeren of inbrengen.
3.1.
In hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak heeft verzoeker samengevat aangevoerd dat hij wel degelijk nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft ingebracht. Dit ter onderbouwing van zijn stelling dat de loonwaarde waarvan bij het besluit van 2 maart 2000 is uitgegaan te laag is vastgesteld, waardoor is hij ernstig benadeeld.
3.2.
Verzoeker heeft met zijn faxbericht van 10 oktober 2017 als voorlopige voorziening gevraagd de aangevallen uitspraak te vernietigen. Ter zitting heeft hij dit verzoek gewijzigd in een opdracht aan het Uwv om de schade te berekenen die hij heeft geleden uitgaande van onrechtmatigheid van het besluit van 2 maart 2000. Hij heeft de berekening nodig om [naam werkgever] te kunnen aanspreken. Verzoeker heeft ter zitting gesteld dat de spoedeisendheid van de te treffen voorziening erin is gelegen dat hij voortdurend, inmiddels bijna achttien jaar, schade lijdt omdat zijn inkomen toen te laag is vastgesteld. Hij heeft te kennen gegeven hierdoor steeds grotere financiële en ook sociale en medische problemen te ondervinden.
3.3.
Het Uwv heeft afwijzing van het verzoek om een voorlopige voorziening bepleit. Het Uwv heeft er daarbij op gewezen dat in alle procedures die de afgelopen jaren zijn gevoerd, waaronder de procedure die in de aangevallen uitspraak en onder 2 is genoemd, is bevestigd dat het besluit van 2 maart 2000 niet onrechtmatig is. Het Uwv ziet niet in waarom het Uwv de door appellant gewenste berekeningen zou moeten uitvoeren. Daarbij is ook de spoedeisendheid van het verzoek bestreden, waarbij het Uwv heeft opgemerkt dat appellant ook zelf de door hem gestelde schade kan berekenen.
4. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van de artikelen 8:104, eerste lid, en 8:108, eerste lid, van de Awb in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Hieruit vloeit voort dat in een situatie waarin geen sprake is van enig spoedeisend belang bij de gevraagde voorziening, geen aanleiding bestaat voor het treffen van een voorlopige voorziening.
4.2.
Vooropstaat dat de mogelijkheid dat de aangevallen uitspraak niet in stand zou kunnen blijven en verzoeker ten onrechte vanaf 2 maart 2000 in een situatie verkeert waarin zijn inkomen te laag is vastgesteld – wat daar ook van zij – op zichzelf niet voldoende grondslag vormt voor het oordeel dat sprake is van onverwijlde spoed die het treffen van een voorlopige voorziening vordert.
4.3.
Verzoeker is er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat sprake is van een spoedeisend belang bij het treffen van de door hem verzochte voorlopige voorziening. Niet valt in te zien dat een spoedeisend belang bestaat bij een niet nader gespecificeerd verzoek het Uwv te gelasten om berekeningen uit te voeren die teruggaan naar het moment van toekenning van de WAO-uitkering. Niet valt in te zien waarom niet met deze berekeningen kan worden gewacht tot de behandeling van de hoofdzaak. Bovendien zou verzoeker, zoals het Uwv terecht heeft opgemerkt, deze berekeningen zelf kunnen (laten) uitvoeren dan wel zijn veronderstelde schade zou kunnen (laten) schatten.
4.4.
Ook anderszins is de voorzieningenrechter niet gebleken van een voor verzoeker zo zwaarwegend belang dat de behandeling van de hoofdzaak niet zou kunnen worden afgewacht. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat ter zitting is vastgesteld dat verzoeker een inkomen heeft van ten minste het minimumniveau.
4.5.
Uit 4.3 en 4.4 volgt dat niet is voldaan aan de in artikel 8:81 van de Awb gestelde voorwaarde van onverwijlde spoed, zodat het verzoek moet worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep wijst het verzoek af.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe, in tegenwoordigheid van J.R. Trox als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 januari 2018.
(getekend) M. Greebe
(getekend) J.R. Trox

UM