ECLI:NL:CRVB:2018:2788

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 september 2018
Publicatiedatum
13 september 2018
Zaaknummer
17/856 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.T.H. Zimmerman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de opgelegde boete wegens schending van de inlichtingenverplichting in het kader van bijstandsverlening

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 september 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. Appellante ontving vanaf 5 september 2013 bijstand, maar haar bijstandsrecht werd in twijfel getrokken na de melding van de geboorte van haar kind en het onderzoek naar haar recht op bijstand. Het college van burgemeester en wethouders van Den Haag heeft de bijstand van appellante met terugwerkende kracht ingetrokken en een boete opgelegd wegens het niet melden van inkomsten uit de Wet Studiefinanciering 2000 (Wsf 2000). De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft appellante betoogd dat zij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden en dat de opgelegde boete onevenredig zwaar is. De Raad heeft vastgesteld dat appellante wel degelijk de verplichting heeft geschonden door niet te melden dat haar partner partnertoeslag ontving. De Raad heeft ook geoordeeld dat het college de hoogte van de boete correct heeft vastgesteld, rekening houdend met de verminderde verwijtbaarheid van appellante. De Raad heeft de beroepsgrond van appellante dat zij door de boete onevenredig wordt getroffen verworpen, omdat het college voldoende rekening heeft gehouden met haar financiële situatie.

De Raad heeft geconcludeerd dat het hoger beroep niet slaagt en heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17 856 PW

Datum uitspraak: 11 september 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
8 december 2016, 16/5315 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Den [woonplaats] (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J. Brouwer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 19 juni 2018. Partijen zijn, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving vanaf 5 september 2013 bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Appellante woonde samen met [naam M] (M), die was uitgesloten van het recht op bijstand in verband met het ontvangen van studiefinanciering op grond van de
Wet Studiefinanciering 2000 (Wsf 2000).
1.2.
Naar aanleiding van de melding van appellante op 3 juni 2014 van de geboorte van haar kind, heeft het college de bijstand op 27 juni 2014 gewijzigd naar de norm voor een alleenstaande ouder. In het kader van een herbeoordeling naar aanleiding van de invoering van de kostendelersnorm, heeft een kwaliteitsmedewerker van de gemeente [woonplaats] een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader is appellante er bij brief van 17 maart 2015 op gewezen dat zij mogelijk recht heeft op een partnertoeslag van Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO), dat zij die moet aanvragen en dat zij bewijs daarvan moet inleveren bij het college. Appellante heeft op 1 april 2015 gemeld dat M vanaf 1 juni 2014 partnertoeslag van DUO ontvangt en de beschikkingen van DUO overgelegd. Verder is uit het onderzoek naar voren gekomen dat M vanaf juli 2012 inkomsten uit arbeid bij PostNL ontving. Deze inkomsten waren bij het college bekend, maar zijn ten onrechte niet verrekend. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapportage van 12 mei 2015.
1.3.
Bij besluit van 8 april 2015 heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 1 maart 2015 ingetrokken op de grond dat zij inkomsten heeft uit de Wsf 2000, waarmee zij in de kosten van levensonderhoud kan voorzien. Bij besluit van 14 juli 2015 heeft het college de bijstand van appellante over de periode van 5 september 2013 tot en met 28 februari 2015 herzien en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 7.186,95 netto van appellante teruggevorderd, op de grond dat appellante niet heeft gemeld dat zij inkomsten heeft uit de Wsf 2000 en als gevolg daarvan in die periode ten onrechte bijstand aan haar is verleend. Tegen dat laatste besluit heeft appellante geen bezwaar gemaakt.
1.4.
Bij besluit van 14 januari 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 23 mei 2016 (bestreden besluit), heeft het college aan appellante een boete opgelegd van € 720,- wegens schending van de op haar rustende inlichtingenverplichting door niet te melden dat M partnertoeslag ontving op grond van de Wsf 2000. Het college heeft de hoogte van de boete afgestemd op de hoogte van het netto-benadelingsbedrag waarbij het college is uitgegaan van verminderde verwijtbaarheid.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 18a, eerste lid, van de PW, legt het college een bestuurlijke boete op van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de belanghebbende van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen.
4.2.
Nu appellante tegen het onder 1.3 genoemde besluit van 14 juli 2015 geen bezwaar heeft gemaakt, volgt daaruit dat in rechte is komen vast te staan dat appellante over de periode van 5 september 2013 tot en met 28 februari 2015 geen recht op bijstand had. Zoals eerder is overwogen (uitspraak van 21 juli 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2451), brengt dit niet mee dat de schending van de inlichtingenverplichting ook met betrekking tot de opgelegde boete zonder meer een vaststaand gegeven is. Daarover dient bij betwisting, evenals over de feiten, een zelfstandig oordeel te worden gegeven. Dit uitgangspunt kan bij de waardering van het bewijsmateriaal bij een opgelegde boete meebrengen dat de bestuursrechter bepaalde feiten, die bij beantwoording van de vraag of sprake is van een schending van de inlichtingenverplichting als vaststaand hebben te gelden, in het kader van de toetsing van een met de schending van de inlichtingenverplichting direct samenhangende bestuurlijke boete, niet als vaststaand mag aannemen, omdat het bewijsmateriaal daarvoor niet overtuigend genoeg is.
4.3.
Appellante heeft betwist dat zij de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Deze beroepsgrond slaagt niet. Het college heeft aangetoond dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellante weliswaar in juni 2014 de geboorte van haar kind heeft gemeld, maar zij heeft daarbij nagelaten te melden dat M partnertoeslag van DUO ontving. Daardoor is ten onrechte bijstand naar een te hoog bedrag toegekend. Het college was daarom gehouden met toepassing van artikel 18a van de PW een boete op te leggen.
4.4.
Het college heeft op basis van een beleidsinstructie die is opgesteld naar aanleiding van de uitspraak van 24 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3754, de aan appellante op te leggen boete vastgesteld op € 720,-. Daarbij is het college uitgegaan van verminderde verwijtbaarheid, omdat de dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente
Den Haag niet tijdig en accuraat actie heeft ondernomen.
4.5.
De beroepsgrond van appellante dat haar geen enkel verwijt kan worden gemaakt, omdat zij na de geboorte van haar kind last had van een postnatale depressie, slaagt niet. Hoewel het aan appellante is om aannemelijk te maken dat zij niet verwijtbaar heeft nagelaten melding te maken van de ontvangst van de partnertoeslag, heeft zij haar stelling niet met verifieerbare stukken onderbouwd.
4.6.
Appellante heeft voorts aangevoerd dat zij door de boete onevenredig zwaar wordt getroffen en dat het college geen rekening heeft gehouden met haar draagkracht. Ter vaststelling van de hoogte van de draagkracht van appellante gaat de Raad uit van een inkomen op bijstandsniveau naar de norm voor gehuwden. In dat geval geldt voor de berekening van de op te leggen boete als uitgangspunt dat deze zodanig wordt verlaagd dat de betrokkene, ingeval van verminderde normale verwijtbaarheid, bij een fictieve draagkracht gelijk aan de voor beslag vatbare ruimte (als regel 10% van de toepasselijke bijstandsnorm), de opgelegde boete over een in tijd begrensde periode van maximaal zes maanden kan voldoen. De bijstandsnorm voor gehuwden bedraagt met ingang van 1 juli 2018 € 1.423,66. De hoogte van de boete mag in dat geval maximaal (6 maal 10% van € 1.423,66 =) € 854,20 bedragen. Nu het college de hoogte van de boete heeft vastgesteld op € 720,- heeft het college daarmee voldoende rekening gehouden met de financiële omstandigheden van appellante. Voor verdergaande matiging bestaat geen grond. Dat betekent dat in het geval van appellante een boete van € 720,- evenredig is.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.T.H. Zimmerman als voorzitter, in tegenwoordigheid van S.A. de Graaff als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
11 september 2018.
(getekend) J.T.H. Zimmerman
(getekend) S.A. de Graaff
JvC