ECLI:NL:CRVB:2018:3095

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 oktober 2018
Publicatiedatum
10 oktober 2018
Zaaknummer
16/1527 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WIA-uitkering en geschiktheid van functies voor appellant met psychische beperkingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 oktober 2018 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een appellant tegen de beëindiging van zijn WIA-uitkering. De appellant, die als zorghulp werkte, had zich in 2006 ziek gemeld vanwege lichamelijke en psychische klachten. Na een herbeoordeling door het Uwv in 2014, werd vastgesteld dat hij met zijn beperkingen in staat was om te werken en dat de geselecteerde functies geschikt waren. De rechtbank Rotterdam had eerder het beroep van de appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard. In hoger beroep voerde de appellant aan dat zijn psychische klachten onvoldoende waren erkend en dat de rechtbank ten onrechte geen onafhankelijke deskundige had ingeschakeld. De Raad oordeelde dat het Uwv zorgvuldig onderzoek had gedaan naar de beperkingen van de appellant en dat de FML van 25 augustus 2014 de beperkingen juist weergaf. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor het inschakelen van een onafhankelijke deskundige en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de aan de herbeoordeling ten grondslag gelegde functies medisch geschikt waren voor de appellant, en dat het hoger beroep niet slaagde.

Uitspraak

16.1527 WIA

Datum uitspraak: 10 oktober 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
16 februari 2016, 15/2969 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.M. Breevoort hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 juli 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar echtgenoot en door mr. Breevoort. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.M.J. Evers.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft gewerkt als zorghulp voor 32 uur per week. Op 14 december 2006 heeft zij zich ziek gemeld in verband met in eerste instantie lichamelijke en daarna psychische klachten. Na afloop van de wettelijke wachttijd is aan haar met ingang van 11 december 2008 een loongerelateerde WGA‑uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. Deze beslissing is gebaseerd op een rapport van een verzekeringsarts van 29 oktober 2008, die de psychische beperkingen van appellante heeft vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 29 oktober 2008. Gelet op die beperkingen was de arbeidsdeskundige niet in staat om geschikte functies te selecteren, zodat zij volledig arbeidsongeschikt werd geacht.
1.2.
In het kader van een herbeoordeling op verzoek van haar voormalige werkgeefster die van mening was dat appellante in aanmerking diende te komen voor een IVA‑uitkering, heeft een verzekeringsarts appellante op 25 augustus 2014 gezien. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een FML van 25 augustus 2014. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante nog 25,77% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 30 september 2014 vastgesteld dat appellante met ingang van 1 december 2014 geen recht meer heeft op een WGA‑werkhervattingsuitkering, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 14 april 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft hiertoe overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in een rapport van 26 mei 2015 gemotiveerd uiteen heeft gezet dat werken een positief effect kan hebben op het zelfbeeld van appellante, dat de vragen aan psychiater F.H. van Essen voldoende concreet zijn geweest, dat bij appellante geen sprake kan zijn van een urenbeperking op preventieve gronden, dat de opname in een AWBZ‑instelling slechts een dagopname en geen klinische opname was en in zoverre geen aanleiding geeft voor aanpassing van de FML en tot slot dat er nooit een fysiologisch of anatomisch substraat aangetoond is dat de basis kan vormen voor psychosomatische klachten, zodat geen aanleiding heeft bestaan voor een lichamelijk onderzoek. De rechtbank heeft overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in een rapport van 29 juni 2015 deugdelijk heeft gemotiveerd dat, anders dan H.M.Th. Offermans heeft vermeld in zijn op verzoek van appellante uitgebrachte rapport van 11 juni 2015, geen aanleiding bestaat om aan te nemen dat bij appellante sprake is van paranoïde gekleurde, bij gelegenheid ook wel psychotisch gekleurde angstklachten, omdat uit informatie van psychiater Van Essen alleen volgt dat sprake is van een dysthyme stoornis en een persoonlijkheidsstoornis NAO. Wat appellante heeft aangevoerd is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om te twijfelen aan de vastgestelde belastbaarheid van appellante. Gelet hierop heeft de rechtbank geen aanleiding gezien voor het benoemen van een onafhankelijk deskundige.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep haar psychische klachten en de daaruit voortvloeiende beperkingen heeft onderschat. Zij heeft gesteld dat de rechtbank ten onrechte geen onafhankelijke deskundige heeft ingeschakeld, omdat de conclusies van de door haar ingeschakelde verzekeringsarts Offermans afwijken van die van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Appellante heeft de Raad verzocht dit alsnog te doen. Zij heeft gesteld eveneens gemotiveerd uiteen te hebben gezet waarom de geselecteerde functies niet passend zijn voor haar. Appellante heeft ter onderbouwing van haar standpunt een rapport van 22 januari 2018 van medisch adviseur H.J.M. van der Planken overgelegd.
3.2.
Het Uwv heeft onder verwijzing naar een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 7 mei 2018 verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA is de verzekerde gedeeltelijk arbeidsongeschikt als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
Tussen partijen is in geschil of de psychische beperkingen van appellante per 1 december 2014 op de juiste wijze zijn opgenomen in de FML van 25 augustus 2014 en of zij met die beperkingen nog in staat was om werkzaamheden te verrichten, in het bijzonder de voor haar geselecteerde functies.
4.3.
Het Uwv is van mening dat de beperkingen van appellante juist zijn weergegeven in de FML van 25 augustus 2014 en dat zij op de genoemde datum nog in staat was om te werken en de geselecteerde functies kon uitoefenen. Het standpunt van het Uwv is gebaseerd op het rapport van een verzekeringsarts, die appellante heeft gesproken op het spreekuur van 25 augustus 2014, waar zij door haar echtgenoot was vergezeld. Uit het medisch onderzoeksverslag van de verzekeringsarts van 2 september 2014, dat het Uwv in hoger beroep heeft ingezonden, blijkt dat de echtgenoot van appellante vragen heeft beantwoord maar ook dat appellante persoonlijk veel vragen van de verzekeringsarts heeft beantwoord. Appellante heeft onder meer gezegd dat ze moe en suf is, geen zin heeft in het leven maar dat zij niet suïcidaal is en dat zij daarnaast geen andere klachten heeft. Appellante slaapt slecht en gaat twee keer in de week ’s middags een uurtje rusten. Uit het rapport blijkt verder dat appellante gehuwd is en drie zoons heeft die ten tijde van het onderzoek tussen de 2 en 13 jaar oud waren. Appellante is in staat zichzelf te verzorgen en doet gespreid over de week het huishouden. Appellante doet soms een boodschap en bereidt het avondeten. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellante zich ontspannen presenteert, dat het oogcontact normaal verloopt en dat appellante alert en adequaat reageert. Haar bewustzijn is niet beperkt en haar geheugenfunctie is goed. Hij constateert geen tekenen van een gebrek aan energie of een verstorende vermoeidheid en ziet geen aanwijzingen voor psychopathologie en/of ernstige persoonlijkheidsproblematiek. De verzekeringsarts heeft als diagnose genoteerd depressie en angstklachten. Aangezien er volgens de verzekeringsarts naast de depressie ook sprake lijkt te zijn van psychotische overschrijdingen is het van belang dat appellante in een stressarme omgeving gaat werken. Appellante was onder behandeling bij PsyQ en is verwezen naar Delta waar ze kort voor het spreekuur is gestart met de behandeling. Volgens de verzekeringsarts zijn de beperkingen van appellante in grote lijnen dezelfde als opgenomen in de FML van 29 oktober 2008, hoewel het zelfstandig handelen iets vooruit is gegaan. Op enkele punten heeft de verzekeringsarts appellante iets minder beperkt geacht dan in 2008, wat er toe heeft geleid dat de arbeidsdeskundige anders dan in 2008 in staat is geweest een aantal functies te selecteren die nog voor appellante geschikt waren.
4.4.
Het standpunt van het Uwv is ook gebaseerd op het rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 30 maart 2015. Deze verzekeringsarts was aanwezig bij de hoorzitting op 30 januari 2015, waarbij appellante was vergezeld door haar echtgenoot en haar gemachtigde. In het rapport is vermeld dat appellante alleen ja/nee antwoorden heeft gegeven en dat zij volgens haar echtgenoot ook niet veel zegt tegen haar behandelaar, psychiater Van Essen. Uit door de verzekeringsarts bij deze psychiater opgevraagde informatie van 9 maart 2015 blijkt dat Van Essen de klachten en symptomen van appellante heeft geclassificeerd als dysthyme stoornis, dat zij thuis via gesprekken wordt behandeld en dat zij niet klinisch wordt opgenomen. Van Essen heeft geadviseerd voor een beoordeling eventueel een externe deskundige in te schakelen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport vermeld dat de gevolgen van een dysthyme stoornis over het algemeen minder ernstig zijn dan van een echte depressieve stoornis, dat appellante tijdens de hoorzitting een gedrag vertoonde via de ja/nee antwoorden dat niet goed past bij het medisch beeld en niet op begrijpelijke wijze afweek van de wel uitgebreide anamnese tijdens het spreekuur van de verzekeringsarts. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarom geen reden gezien appellante per 1 december 2014 meer beperkt te achten dan de verzekeringsarts heeft gedaan in de FML van 25 augustus 2014.
4.5.
Appellante heeft haar standpunt dat haar beperkingen door het Uwv zijn onderschat, in de eerste plaats gebaseerd op een in de beroepsfase ingebracht rapport van verzekeringsarts Offermans. Offermans heeft appellante gezien op een spreekuur van 2 juni 2015, waar zij werd vergezeld door haar echtgenoot en haar broer, en heeft genoteerd dat appellante alleen ja/nee antwoorden heeft gegeven. Offermans heeft geen anamnese kunnen afnemen, alleen een hetero anamnese via vragen aan en antwoorden van de echtgenoot en de broer van appellante, die onder meer hebben verteld dat appellante last heeft gekregen van paranoïde klachten die in de loop van de tijd verder zijn toegenomen. Offermans heeft op grond van zijn onderzoek geconcludeerd dat appellante sinds 2006 in toenemende mate psychiatrische afwijkingen ontwikkelde, dat hij vooralsnog van mening is dat de door de verzekeringsarts op grond van het spreekuur van 25 augustus 2014 genoemde verbetering zich niet heeft voorgedaan en dat een onderzoek door een onafhankelijk psychiater overwogen moet worden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft blijkens zijn rapporten van 29 juni 2015 en 9 juli 2015 gereageerd op het rapport van Offermans en zijn reactie van 2 juli 2015. De verzekeringsarts ziet geen reden om Offermans te volgen en heeft onder meer gewezen op de visie van behandelend psychiater Van Essen en op de niet stimulerende en bevestigende invloed van de omgeving van appellante (het systeem).
4.6.
Appellante heeft haar standpunt voorts onderbouwd door een in hoger beroep ingediend rapport van 22 januari 2018 van verzekeringsarts en medisch adviseur Van der Planken. Van der Planken heeft appellante op 29 november 2017 thuis bezocht, waarbij de echtgenoot van appellante aanwezig was. Appellante bleek in het geheel niet aanspreekbaar en de anamnese is daarom alleen afkomstig van haar echtgenoot. Van der Planken heeft verder bij zijn beoordeling het gehele medisch dossier van appellante betrokken, en aldus veel brieven van behandelaars van de psychische klachten van appellante die nog niet eerder waren ingediend. Uit het rapport blijkt dat psychiater Bots van de instelling waar appellante op het moment van het onderzoek van Van der Planken werd behandeld, heeft voorgesteld om appellante een maand ter observatie op te nemen buiten de gezinsomgeving omdat de diagnose nog steeds onduidelijk was. Volgens Van der Planken betekent het ontbreken van een verklaring voor de psychische klachten niet dat er geen ernstige psychiatrische stoornis kan zijn. Van der Planken heeft vermeld dat alleen al gezien de voorgestelde klinische observatieperiode, een situatie aan de orde is waarin appellante geen benutbare mogelijkheden heeft. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft via zijn rapport van 7 mei 2018 op het rapport van Van der Planken en de ingebrachte medische informatie gereageerd en ziet geen aanleiding om tot een ander standpunt te komen. Hij heeft daarbij nog gewezen op een brief van psychiater E. van Breda van 31 augustus 2017 die heeft vermeld dat de resultaten van een in 2015 verricht neuropsychologisch onderzoek weinig betrouwbaar waren vanwege onderpresteren van appellante.
4.7.
Evenals de rechtbank wordt geconcludeerd dat er onvoldoende aanleiding is voor de conclusie dat de beperkingen van appellante door de verzekeringsartsen zijn onderschat en dat er geen aanleiding is om een onafhankelijk deskundige te vragen om advies uit te brengen. Appellante heeft sinds december 2008 een WIA‑uitkering ontvangen in verband met haar psychische beperkingen. Dit is mede gebaseerd op informatie van PsyQ van 17 november 2008, waarin de sociaal psychiatrisch verpleegkundige melding maakt van angstige en depressieve kenmerken bij appellante, maar niet van psychotische verschijnselen. Die uitkering is per 1 december 2014 beëindigd op grond van de inschatting van de verzekeringsarts dat de toestand van appellante enigszins is verbeterd en haar beperkingen in enige mate zijn verminderd. Voor dit standpunt kan steun worden gevonden in het door de verzekeringsarts op het spreekuur van 25 augustus 2014 verrichte onderzoek en in de informatie van psychiater Van Essen uit dezelfde periode. De visie van Offermans en van Van der Planken is niet gebaseerd op een gesprek met appellante maar op informatie van haar echtgenoot en haar broer. Van der Planken heeft daarbij ook veel informatie betrokken van behandelaars van appellante, maar daaruit volgt ook niet eenduidig, zoals de verzekeringsarts bezwaar en beroep terecht heeft vermeld, wat de juiste diagnose is en was van de symptomen en klachten van appellante. De conclusie van Van der Planken dat appellante gelet op de noodzakelijke observatieperiode niet over benutbare mogelijkheden beschikt, is verder niet gemotiveerd en kan daarom niet gevolgd worden. Bij de mondelinge behandeling van het hoger beroep waren appellante, haar echtgenoot en haar gemachtigde aanwezig. Appellante heeft daar zelf niets gezegd en niet geantwoord op vragen. De echtgenoot van appellante heeft toegelicht dat men heeft besloten om niet akkoord te gaan met de door de behandelaars van appellante noodzakelijk geachte observatie gedurende een maand van appellante buiten het gezin, waarbij volgens de echtgenoot mede een rol speelt dat appellante in het gezin niet gemist kan worden. Desgevraagd hebben de gemachtigde van appellant en haar echtgenoot verteld dat zij niet verwachten dat appellante met een onbekende derde zal spreken. Uit het voorgaande volgt dat het Uwv op zorgvuldige wijze onderzoek heeft gedaan naar de beperkingen van appellante en dat gelet op de rapporten van de verzekeringsarts en van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, en gelet op de informatie van de behandelend artsen in het bijzonder van de behandelend psychiater Van Essen, overtuigend is gemotiveerd dat de in de FML van 25 augustus 2014 opgenomen beperkingen van appellante juist zijn. De rapporten van Offermans en Van der Planken bieden onvoldoende aanknopingspunten voor een ander oordeel, mede gezien de door de verzekeringsartsen gemotiveerde naar voren gebrachte twijfel omtrent de wijze waarop appellante vanaf begin 2015 heeft gereageerd op beoordelaars en behandelaars. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand gelaten en terecht geen deskundige ingeschakeld. Ook de Raad ziet daarvoor onvoldoende reden.
4.8.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de herbeoordeling ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.8 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van R.H. Budde als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 oktober 2018.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

LO