ECLI:NL:CRVB:2018:3096
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake weigering WIA-uitkering en beoordeling van arbeidsongeschiktheid na knieklachten
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om zijn WIA-uitkering te weigeren. Appellant, die eerder als [functie] werkte, heeft zich op 16 juli 2012 ziek gemeld na een bedrijfsongeval waarbij hij knieklachten opliep. Na afloop van zijn dienstverband heeft hij een WIA-uitkering aangevraagd, maar het Uwv heeft vastgesteld dat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is, wat leidde tot de weigering van de uitkering. Appellant heeft bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard door het Uwv. De rechtbank Rotterdam heeft het beroep van appellant tegen deze beslissing ook ongegrond verklaard, wat appellant heeft doen besluiten om in hoger beroep te gaan.
Tijdens de zitting heeft appellant aangevoerd dat zijn knieklachten zijn onderschat en dat er onvoldoende rekening is gehouden met de gevolgen van zijn medicijngebruik. Hij heeft ook kritiek geuit op de zorgvuldigheid van het onderzoek door de verzekeringsartsen, met name omdat er geen informatie is opgevraagd bij zijn behandelend artsen. De Raad voor de Rechtspraak heeft de eerdere oordelen van de rechtbank bevestigd, waarbij werd geoordeeld dat het Uwv zorgvuldig heeft gehandeld en dat de beperkingen van appellant voldoende zijn verwerkt in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De Raad concludeert dat er geen reden is om aan te nemen dat de belasting van de voorgehouden functies de mogelijkheden van appellant overschrijdt, en bevestigt de uitspraak van de rechtbank.