ECLI:NL:CRVB:2018:3096

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 oktober 2018
Publicatiedatum
10 oktober 2018
Zaaknummer
16/2561 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake weigering WIA-uitkering en beoordeling van arbeidsongeschiktheid na knieklachten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om zijn WIA-uitkering te weigeren. Appellant, die eerder als [functie] werkte, heeft zich op 16 juli 2012 ziek gemeld na een bedrijfsongeval waarbij hij knieklachten opliep. Na afloop van zijn dienstverband heeft hij een WIA-uitkering aangevraagd, maar het Uwv heeft vastgesteld dat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is, wat leidde tot de weigering van de uitkering. Appellant heeft bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard door het Uwv. De rechtbank Rotterdam heeft het beroep van appellant tegen deze beslissing ook ongegrond verklaard, wat appellant heeft doen besluiten om in hoger beroep te gaan.

Tijdens de zitting heeft appellant aangevoerd dat zijn knieklachten zijn onderschat en dat er onvoldoende rekening is gehouden met de gevolgen van zijn medicijngebruik. Hij heeft ook kritiek geuit op de zorgvuldigheid van het onderzoek door de verzekeringsartsen, met name omdat er geen informatie is opgevraagd bij zijn behandelend artsen. De Raad voor de Rechtspraak heeft de eerdere oordelen van de rechtbank bevestigd, waarbij werd geoordeeld dat het Uwv zorgvuldig heeft gehandeld en dat de beperkingen van appellant voldoende zijn verwerkt in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De Raad concludeert dat er geen reden is om aan te nemen dat de belasting van de voorgehouden functies de mogelijkheden van appellant overschrijdt, en bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

16.2561 WIA

Datum uitspraak: 10 oktober 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
16 maart 2016, 15/310 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H.A.T. Vijftigschild, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 juli 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn partner [naam partner] . Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.L.J. Weltevrede.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft laatstelijk gewerkt als [functie] voor 41,61 uur per week. Op 16 juli 2012 heeft hij zich ziek gemeld met knieklachten na een bedrijfsongeval, waarbij een zwaar stuk staal op zijn rechterknie is gekomen. Op 15 april 2013 is zijn dienstverband geëindigd. Het Uwv heeft appellant daarop in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Op 23 april 2014 heeft appellant een uitkering aangevraagd op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Op 8 mei 2014 heeft appellant het spreekuur van een arts van het Uwv bezocht. De arts heeft de mogelijkheden en beperkingen van appellant per 8 mei 2014 vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Een arbeidsdeskundige heeft daarna op basis van een drietal geselecteerde functies berekend dat appellant met passend werk meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Bij besluit van 16 juni 2014 heeft het Uwv vervolgens vastgesteld dat appellant met ingang van 14 juli 2014 geen recht heeft op een WIA‑uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 9 december 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 3 december 2014 en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 4 december 2014 ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft geoordeeld dat het onderzoek van de artsen van het Uwv op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en dat wat appellant in beroep heeft aangevoerd geen reden vormt het medisch oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt voor onjuist te houden. Zij heeft overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 4 december 2015 heeft geconcludeerd dat appellant in verband met klachten aan de linkerknie per 29 december 2014 toegenomen arbeidsongeschikt is geacht. De rechtbank heeft daarnaast in aanmerking genomen dat pas op 23 februari 2015 aan appellant een brace voor de linkerknie is voorgeschreven. Er is daarom naar het oordeel van de rechtbank geen aanleiding om aan te nemen dat bij appellant in juli 2014 al sprake was van klachten aan de linkerknie, zodanig dat daardoor appellant op de datum in geding meer arbeidsongeschikt was dan het Uwv heeft vastgesteld. De rechtbank is van oordeel dat niet gebleken is dat het Uwv met de vastgestelde FML onvoldoende rekening heeft gehouden met de beperkingen van de rechterknie van appellant. De rechtbank heeft geoordeeld dat niet is gebleken dat de belasting van de voorgehouden functies de mogelijkheden van appellant overschrijdt.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de uit zijn knieklachten voortvloeiende beperkingen zijn onderschat. Appellant heeft gesteld dat het Uwv daarbij heeft miskend dat hij behalve rechterknieklachten ook klachten aan de linkerknie heeft. Appellant heeft verder aangevoerd dat de pijn alleen te bestrijden is met zware medicatie met voor hem negatieve bijwerkingen. Ter zitting heeft appellant benadrukt dat de verzekeringsartsen onzorgvuldig hebben gehandeld omdat zij hebben verzuimd om bij hun beoordeling informatie op te vragen van zijn behandelend artsen, in het bijzonder van de orthopedisch chirurg J.W. van Ommeren, onder meer uit 2012. Alhoewel inmiddels alle relevante informatie van de behandelaars in het geding is gebracht, is de aanvankelijke beoordeling van de rechterknieklachten van appellant niet zorgvuldig geweest.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA is de verzekerde gedeeltelijk arbeidsongeschikt als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank uitvoerig gemotiveerd dat naar haar visie door het Uwv een zorgvuldig onderzoek heeft plaats gevonden en alle relevante informatie door de verzekeringsartsen bij de beoordeling is betrokken. Deze beoordeling en de onderbouwing van de rechtbank wordt gevolgd, waaraan nog het volgende wordt toegevoegd. Het is juist dat pas in de beroepsfase bij de rechtbank de informatie van Van Ommeren is ingediend en dat die dus niet door de verzekeringsartsen bij het opstellen van de FML en de beoordeling van de bezwaren is mee beoordeeld. Door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is in zijn rapport van 27 juli 2015 echter overtuigend onderbouwd dat de informatie uit de brieven van Van Ommeren bekend was en dat daarmee met het formuleren van de beperkingen van appellant in de FML van 8 mei 2014 voldoende rekening is gehouden. Uit de rapporten van 30 juli 2013 en 13 mei 2014 van de verzekeringsartsen komt naar voren dat zij mede door wat appellant hierover heeft verteld en door de aanwezige informatie een goed beeld hebben gekregen van de knieklachten van appellant en van de behandelingen en beoordelingen door de diverse artsen. Dat de verzekeringsartsen op dat moment niet beschikten over alle informatie betekent niet dat het onderzoek niet zorgvuldig heeft plaats gehad.
4.3.
Evenals de rechtbank en met verwijzing naar de betreffende overwegingen wordt geoordeeld dat er geen aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat de beperkingen van de rechterknie van appellant onvoldoende in de FML van 8 mei 2014 zijn verwerkt. Ter zitting heeft appellant voorts gemeld dat het in de betreffende periode, in juli 2014, vooral ging om zijn rechterknieklachten. Er was wel in enige mate sprake van linkerknieklachten, vooral door overbelasting in verband met het sparen van zijn linkerknie. Anders dan de rechtbank heeft vermeld in de aangevallen uitspraak, wordt vastgesteld dat appellant wel melding heeft gemaakt van zijn linkerknieklachten op het spreekuur van de verzekeringsarts op 8 mei 2014. Duidelijk is echter geworden, ook uit wat appellant daarover zelf heeft gemeld ter zitting, dat de klachten van de linkerknie vooral na juli 2014 relevant zijn geworden en mede aanleiding zijn geweest voor appellant om zich in december 2014 toegenomen arbeidsongeschikt te melden. Door de verzekeringsarts is dit ook expliciet vermeld in zijn rapport van 4 december 2015, dat betrekking heeft op de beoordeling van de melding per december 2014. De verzekeringsarts bezwaar en beroep die appellant heeft gesproken op de hoorzitting van 3 december 2014, heeft voldoende onderbouwd dat er sprake was van een toename van de klachten na juli 2014 en daarom terecht geen reden gezien om al in juli 2014 beperkingen voor de linkerknie van appellant te formuleren.
4.4.
De rechtbank wordt ook gevolgd in het oordeel dat het Uwv bij het opstellen van de beperkingen van appellant voldoende rekening heeft gehouden met eventuele gevolgen van zijn medicijngebruik, door grenzen te stellen aan de belasting van mogelijke functies op het gebied van het verhoogd persoonlijk risico. Met de rechtbank wordt voorts geoordeeld dat niet is gebleken dat de belasting van de appellant voorgehouden functies de voor hem geformuleerde functionele mogelijkheden overschrijdt.
4.5.
Uit wat in 4.1 tot en met 4.4 is overwogen, volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van R.H. Budde als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 oktober 2018.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
De griffier is verhinderd te ondertekenen.
SSa