ECLI:NL:CRVB:2018:3603

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 november 2018
Publicatiedatum
15 november 2018
Zaaknummer
16/7441 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.B. Kleiss
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Recht op loongerelateerde WGA-uitkering en beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft appellante, werkzaam als docent levensbeschouwing, zich op 8 november 2013 ziek gemeld met psychische klachten. Het Uwv heeft na medisch en arbeidskundig onderzoek vastgesteld dat appellante met ingang van 6 november 2015 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, waardoor zij geen recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) zou hebben. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank Oost-Brabant heeft het beroep van appellante tegen deze beslissing eveneens ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellante een psychiatrische expertise ingediend, waaruit blijkt dat haar depressieve stoornis deels in remissie is en dat haar belastbaarheid kan toenemen.

Het Uwv heeft in een gewijzigd besluit op bezwaar vastgesteld dat appellante met ingang van 6 november 2015 recht op een loongerelateerde WGA-uitkering heeft, omdat zij 51,80% arbeidsongeschikt is. Appellante is het niet eens met de tijdelijke urenbeperking die het Uwv heeft vastgesteld en betwist de geschiktheid van de aangeboden functies. De Raad voor de Rechtspraak heeft geoordeeld dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de urenbeperking tijdelijk is en dat de functies van samensteller elektrotechnische apparatuur en wikkelaar geschikt zijn voor appellante. De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep tegen het eerste besluit gegrond verklaard, terwijl het beroep tegen het tweede besluit ongegrond werd verklaard. Tevens is het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante.

Uitspraak

16.7441 WIA, 18/2208 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
9 november 2016, 16/1380 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 15 november 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.H.J.M. Harbers hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een gewijzigd besluit op bezwaar ingezonden.
Partijen hebben desgevraagd verklaard geen gebruik te willen maken van het recht om op een zitting te worden gehoord, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1. Appellante was werkzaam als docent levensbeschouwing en heeft zich op 8 november 2013 ziek gemeld met psychische klachten. Bij besluit van 9 september 2015 heeft het Uwv na medisch en arbeidskundig onderzoek vastgesteld dat voor appellante geen recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is ontstaan, omdat zij met ingang van 6 november 2015 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Het bezwaar van appellante is bij besluit van 22 maart 2016 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard.
2.2.
Appellante heeft in hoger beroep onder meer een psychiatrische expertise ingediend.
2.3.
Het Uwv heeft op 9 maart 2018 een gewijzigd besluit op bezwaar (bestreden besluit 2) genomen. Met dit besluit heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante met ingang van
6 november 2015 recht op een loongerelateerde WGA-uitkering is ontstaan, omdat zij met ingang van die datum 51,80% arbeidsongeschikt is.
3.1.
Appellante is het niet eens met bestreden besluit 2. Zij stelt dat het Uwv de vastgestelde urenbeperking ten onrechte als tijdelijk heeft bestempeld. Daarnaast stelt zij dat de functies van samensteller (monteur 1) en samensteller (montagemedewerker) niet geschikt zijn. In de functie van samensteller (monteur 1) moet worden samengewerkt, terwijl appellante beperkt is in samenwerken omdat ze de emoties van anderen niet begrijpt en beperkt is in het uiten van haar eigen emoties. In de functie van samensteller (montagemedewerker) moet ze een opleidingstraject volgen. Daartoe is ze niet in staat omdat ze op de datum in geding aan het overleven was, aan het herstellen van een depressie en aan het wennen aan de diagnose autisme.
3.2.
Het Uwv heeft onder overlegging van rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ongegrondverklaring van het beroep tegen bestreden besluit 2 bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak een oordeel gegeven over de weigering om aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen. Het Uwv heeft in bestreden besluit 2 dit standpunt verlaten en appellante alsnog een WIA-uitkering toegekend. De medische grondslag van bestreden besluit 1 is gewijzigd en als gevolg daarvan ook de arbeidskundige grondslag. De Raad gaat daarom uit van de onjuistheid van het oordeel van de rechtbank over het door het Uwv niet langer gehandhaafde standpunt. De aangevallen uitspraak wordt daarom vernietigd. Het beroep tegen bestreden besluit 1 wordt gegrond verklaard en bestreden besluit 1 wordt vernietigd.
4.2.
Met bestreden besluit 2 is niet volledig tegemoet gekomen aan de bezwaren van appellante. Bestreden besluit 2 wordt gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht mede in de beoordeling betrokken (18/2208 WIA).
4.3.
Tussen partijen is in geschil of het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de urenbeperking tijdelijk is en of de geduide functies geschikt zijn voor appellante.
4.4.
Het Uwv heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de urenbeperking tijdelijk is. Anders dan appellante stelt, volgt uit de psychiatrische expertise dat de depressieve stoornis deels in remissie is en dat haar toestand op termijn nog enigszins kan verbeteren. Daaruit volgt dat haar belastbaarheid nog kan toenemen. Zoals de bezwaarverzekeringsarts heeft aangegeven, dient bij een eventuele herbeoordeling te worden vastgesteld of dat ook inderdaad het geval is.
4.5.
Voorts heeft het Uwv de functie van samensteller elektrotechnische apparatuur, wikkelaar (monteur 1) (SBC-code 267050, functienummer 3821.0007.016) voor appellante geschikt kunnen achten. De arbeidskundig analist van het Uwv heeft navraag gedaan over wat het samenwerken in deze functie inhoudt. De samenwerking die in de functie gevraagd wordt, is niet het samenwerken aan één product, maar het gezamenlijk een order afwerken. Dat kan soms voorkomen. Het betekent dat men in dat geval niet alleen voor zichzelf, maar ook voor een collega onderdelen klaar moet zetten. Met de verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt geoordeeld dat deze wijze van samenwerken mogelijk is voor appellante. Dat appellante beperkt is in het begrijpen van andermans emoties en het uiten van eigen emoties staat daar niet aan in de weg.
4.6.
De functie samensteller elektrotechnische apparatuur, wikkelaar (montagemedewerker) (SBC-code 267050, functienummer 3621.0051.016) heeft het Uwv eveneens geschikt kunnen achten voor appellante. De functie bevat een intern opleidingstraject. Uit navraag door de arbeidskundig analist van het Uwv blijkt dat het een praktische training is die op de werkplek plaatsvindt. Iemand legt het uit, doet het voor en daarna mag men het nadoen. Gaat het goed, dan kan men het werk zelfstandig doen. De verzekeringsarts geeft aan dat van appellante verwacht kan worden deze praktische training, die op de werkplek plaatsvindt, te volgen. Zij heeft geen cognitieve beperkingen. Dit standpunt van het Uwv wordt onderschreven.
4.7.
Uit wat is overwogen in 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond is.
5.1.
Gelet op het feit dat het Uwv in hoger beroep een gewijzigd besluit heeft genomen, bestaat aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. De kosten voor juridische bijstand worden begroot op € 1.002,- in beroep en op € 1.002,- in hoger beroep, in totaal € 2.004,-.
5.2.
Appellante heeft voorts vergoeding verzocht van de kosten van de diverse deskundigenrapporten. Deze kosten zijn door het Uwv niet bestreden. Ze zijn redelijkerwijs gemaakt en komen niet onredelijk voor. Ze komen daarom tevens voor vergoeding in aanmerking op de voet van artikel 2, eerste lid onder b, van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Dat betekent dat voor de psychiatrische expertise maximaal 14 uur met een maximum uurtarief van € 121,95 voor vergoeding in aanmerking komt. De overige rapportages betreffen in totaal 13,25 uur, eveneens met een maximum bedrag van
€ 121,95 per uur. Dat komt neer op een bedrag van in totaal € 3.323,13 dat voor vergoeding in aanmerking komt.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond en vernietigt dat besluit;
  • verklaart het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 5.327,13;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.B. Kleiss, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 november 2018.
(getekend) R.B. Kleiss
(getekend) R.L. Rijnen
GdJ