ECLI:NL:CRVB:2018:3649

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 november 2018
Publicatiedatum
20 november 2018
Zaaknummer
17-4037 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de buiten behandeling gelaten aanvraag om bijstand en terugvordering van voorschot

In deze zaak heeft appellante, vertegenwoordigd door mr. M. Metin, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die op 25 april 2017 het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam ongegrond verklaarde. Het college had de aanvraag van appellante om bijstand ingevolge de Participatiewet buiten behandeling gesteld, omdat zij niet alle gevraagde gegevens had verstrekt. Appellante had zich op 1 februari 2016 gemeld voor bijstand en de aanvraag op 22 maart 2016 ingediend. Het college verzocht appellante om nadere gegevens over haar inkomsten via de Opting-In regeling, maar zij heeft hierop niet gereageerd. Het college heeft vervolgens de aanvraag buiten behandeling gesteld en het voorschot teruggevorderd.

In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de gegevens over de Opting-In regeling niet relevant waren voor de beoordeling van haar aanvraag, omdat deze regeling niet meer van toepassing was. De Centrale Raad van Beroep oordeelt echter dat het college terecht om deze gegevens heeft verzocht, aangezien de financiële situatie van de aanvrager essentieel is voor de beoordeling van de aanvraag. De Raad stelt vast dat appellante in de periode van 1 januari 2016 tot en met 31 maart 2016 inkomsten heeft ontvangen via de Opting-In regeling en dat het college bevoegd was om de aanvraag buiten behandeling te stellen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.4037 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
25 april 2017, 16/6347 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 20 november 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M. Metin, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 oktober 2018. Voor appellante is mr. Metin verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. V.E. van Dijk.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft zich op 1 februari 2016 gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand ingevolge de Participatiewet en heeft de aanvraag op 22 maart 2016 ingediend.
1.2.
In het kader van de aanvraag heeft het college appellante bij brief van 1 april 2016 verzocht om uiterlijk 12 april 2016 nadere gegevens over te leggen. Daarbij is appellante onder meer gevraagd of zij in 2016 inkomsten via de Opting-In regeling heeft ontvangen en indien dat het geval is daarvan bewijsstukken in te leveren.
1.3.
Bij brief van 15 april 2016 heeft het college appellante nogmaals in de gelegenheid gesteld uiterlijk 22 april 2016 de gevraagde gegevens in te leveren. Daarbij heeft het college appellante erop gewezen dat indien zij niet op tijd reageert, haar aanvraag niet in behandeling wordt genomen. Daarnaast kan de termijn worden verlengd indien appellante tijdig aangeeft dat het haar niet lukt alle gegevens uiterlijk 22 april 2016 in te leveren. Appellante heeft niet gereageerd op de brief van 15 april 2016 en geen bewijsstukken betreffende de Opting-In regeling overgelegd.
1.4.
Bij besluit van 17 mei 2016 heeft het college de aanvraag van appellante met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling gesteld. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante niet alle gevraagde gegevens heeft verstrekt.
1.5.
Bij afzonderlijk besluit van 17 mei 2016 heeft het college het aan appellante verleende voorschot tot een bedrag van € 831,66 teruggevorderd.
1.6.
Bij besluit van 16 augustus 2016 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 17 mei 2016 ongegrond verklaard.
1.7.
Naar aanleiding van een daartoe ingediende aanvraag heeft het college aan appellante met ingang van 19 mei 2016 bijstand toegekend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daartoe heeft appellante, samengevat weergegeven, aangevoerd dat het college de aanvraag ten onrechte buiten behandeling heeft gesteld omdat de gegevens met betrekking tot de Opting-In regeling niet van belang waren voor de beoordeling van de aanvraag. Op het moment dat het college bij brieven van 1 en 15 april 2016 heeft verzocht om gegevens met betrekking tot de Opting-In regeling was deze niet meer van toepassing. Ook uit Suwinet blijkt dat appellante vanaf 31 maart 2016 geen inkomsten meer ontving uit de Opting-In regeling. Daarnaast is tijdens een telefoongesprek door een medewerker van het college tegen appellante gezegd dat als het niet van toepassing was, zij geen stukken hoefde in te leveren. Appellante verkeerde in de veronderstelling dat zij de gegevens met betrekking tot de Opting-In regeling niet hoefde in te leveren omdat zij geen inkomsten meer ontving. Ook had het recht op bijstand aan de hand van Suwinet kunnen worden vastgesteld.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. Van een onvolledige of ongenoegzame aanvraag is onder andere sprake indien onvoldoende gegevens of bescheiden worden verstrekt om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb gaat het daarbij om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
4.2.
Voor de beoordeling of de aanvrager verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden, is de financiële situatie van de aanvrager een essentieel gegeven. De aanvrager is gehouden de voor een goede beoordeling van de aanvraag vereiste gegevens over te leggen. Het bijstandverlenend orgaan is in het kader van het onderzoek naar het recht op bijstand ook bevoegd om gegevens op te vragen die betrekking hebben op de financiële situatie over de periode die onmiddellijk voorafgaat aan de datum met ingang waarvan bijstand wordt gevraagd.
4.3.1.
Niet in geschil is dat appellante in de periode van 1 januari 2016 tot en met 31 maart 2016 inkomsten heeft ontvangen via een Opting-In regeling. Dat de Opting-In regeling in april 2016 was beëindigd, betekent, anders dan appellante betoogt, niet dat appellante de onder 1.2 gevraagde gegevens betreffende de inkomsten die zij in 2016 via de Opting-In regeling heeft ontvangen niet had hoeven over te leggen. Niet alleen was ten tijde van de aanvraag om bijstand nog sprake van deze inkomsten, maar uit 4.2 volgt dat het college ook terecht verzocht om informatie over deze inkomsten in de periode onmiddellijk voorafgaand aan de aanvraag om bijstand.
4.3.2.
De beroepsgrond van appellante dat zij na een telefoongesprek met een medewerker in de veronderstelling verkeerde dat zij geen stukken behoefde te verstrekken omdat de in de brieven van 1 en 15 april 2016 verzochte gegevens zagen op inkomsten die zij op dat moment niet langer ontving, slaagt evenmin. Allereerst heeft appellante het gestelde telefoongesprek niet met objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd. Onduidelijk is gebleven met wie en op welk moment zij zou hebben gesproken, terwijl uit de door het college in hoger beroep overgelegde gegevens blijkt dat er in april 2016 geen telefonisch contact van appellante met het callcentrum van de gemeente Rotterdam is geregistreerd. Ook anderszins zijn er geen aanwijzingen van het gestelde telefoongesprek in het dossier voor handen. Daarbij komt dat in de brieven van 1 en 15 april 2016 is gevraagd of appellante inkomsten uit de Opting-In regeling heeft ontvangen. Ook uitgaande van de veronderstelling van appellante dat dit alleen zag op in april 2016 ontvangen inkomsten en zij daarom geen stukken behoefde in te leveren, had het op de weg van appellante gelegen de vraag of zij de inkomsten uit de Opting-In regeling heeft ontvangen te beantwoorden. Appellante heeft echter in het geheel geen reactie gegeven op de brief van 15 april 2016, ook niet dat zij geen inkomsten heeft ontvangen.
4.3.3.
Anders dan appellante stelt had het recht op bijstand niet kunnen worden vastgesteld aan de hand van een inkijk in Suwinet. Niet alleen blijkt uit de in het dossier voorhanden zijnde uitdraai van Suwinet van 17 mei 2016 niet dat de Opting-In regeling per 31 maart 2016 was beëindigd, maar ook stonden de door appellante in 2016 ontvangen inkomsten nog niet geregistreerd in Suwinet. Het college heeft dan ook terecht opgemerkt dat de gegevens in Suwinet niet altijd volledig zijn en heeft terecht aan appellante verzocht nadere gegevens betreffende haar inkomsten te overleggen.
4.3.4.
Anders dan appellante heeft aangevoerd is het feit dat zij in bezwaar alsnog de gevraagde informatie heeft verstrekt voor het onderhavige geding niet van belang. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 28 september 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN9403) brengt de aard en de inhoud van een besluit tot buitenbehandelingstelling van een aanvraag om bijstand mee dat in beginsel geen betekenis toekomt aan gegevens of bescheiden die na dat besluit alsnog zijn verstrekt. Dit geldt in beginsel ook indien die alsnog verstrekte gegevens of bescheiden nadien hebben geleid tot verlening van bijstand. Wat appellante heeft aangevoerd vormt geen aanleiding om van dit uitgangspunt af te wijken.
4.4.
Gelet op 4.1 tot en met 4.3.4 was het college bevoegd de aanvraag van appellante buiten behandeling te stellen. Geen grond bestaat voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft gemaakt.
4.5.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat de grond aan het verstrekte voorschot is komen te ontvallen. Dit betekent dat het college bevoegd was dit voorschot terug te vorderen en in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
4.6.
Het voorgaande betekent dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink, in tegenwoordigheid van L.V. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 november 2018.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) L.V. van Donk

IJ