ECLI:NL:CRVB:2018:3650
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake bijstandsverlening en bijzondere omstandigheden voor terugwerkende kracht
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag ongegrond werd verklaard. Appellant ontving sinds 1 augustus 2012 bijstand op grond van de Participatiewet (PW). Op 19 februari 2016 heeft het college het recht op bijstand van appellant opgeschort, omdat hij niet de gevraagde gegevens had aangeleverd. Vervolgens is de bijstand met ingang van 1 februari 2016 ingetrokken. Appellant heeft op 29 maart 2016 een nieuwe aanvraag voor bijstand ingediend, met als gewenste ingangsdatum 1 februari 2016. Het college heeft bij besluit van 24 mei 2016 bijstand toegekend vanaf 29 maart 2016, maar niet voor de periode daarvoor, omdat er geen bijzondere omstandigheden waren die een toekenning met terugwerkende kracht rechtvaardigden.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat er wel bijzondere omstandigheden zijn die een toekenning met terugwerkende kracht rechtvaardigen, omdat hij de eerder gevraagde gegevens alsnog heeft overgelegd. De Centrale Raad van Beroep oordeelt echter dat de enkele omstandigheid dat appellant de gegevens later heeft overgelegd, geen bijzondere omstandigheid is die rechtvaardigt dat bijstand met terugwerkende kracht wordt verleend. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep af. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.