ECLI:NL:CRVB:2018:3785

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 november 2018
Publicatiedatum
29 november 2018
Zaaknummer
16/5115 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WIA-uitkering wegens minder dan 35% arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 november 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellante, die zich op 27 september 2010 ziek had gemeld wegens psychische klachten, had een WIA-uitkering aangevraagd. Het Uwv had vastgesteld dat appellante met ingang van 15 september 2015 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, en had daarom het voorschot op de WIA-uitkering beëindigd. De rechtbank had het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep heeft deze uitspraak bevestigd. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de bevindingen van de verzekeringsarts. De rechtbank had terecht geoordeeld dat appellante geen recht meer had op de WIA-uitkering, omdat haar arbeidsongeschiktheid onder de vereiste drempel van 35% was gedaald. Het hoger beroep van appellante werd afgewezen, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

16.5115 WIA

Datum uitspraak: 21 november 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 21 juni 2016, 16/1104 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R.A.U. Juchter van Bergen Quast, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. E.H.J. aan de Stegge heeft zich als gemachtigde gesteld in plaats van
mr. Juchter van Bergen Quast en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 oktober 2018. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Aan de Stegge. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.L. Clemens.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was laatstelijk werkzaam als productiemedewerkster voor 39,25 uur per week. Zij heeft zich op 27 september 2010 ziek gemeld wegens psychische klachten. Naar aanleiding van een aanvraag van appellante om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft een verzekeringsarts van het Uwv onderzoek verricht. De verzekeringsarts heeft appellante per einde wachttijd niet belastbaar geacht op medische gronden en daarbij overwogen dat die situatie niet duurzaam was. Bij besluiten van 8 november 2013 en 23 januari 2014 heeft het Uwv aan appellante, in afwachting van informatie van het Belgisch orgaan, het Rijksinstituut voor Ziekte- en Invaliditeitsverzekering, per 1 augustus 2013 een voorschot op de WIA-uitkering toegekend.
1.2.
In het kader van een herbeoordeling is appellante onderzocht op het spreekuur van een verzekeringsarts van het Uwv. Deze arts heeft de beperkingen van appellante weergegeven in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 8 juni 2015. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis daarvan de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante berekend. Het Uwv heeft bij besluit van 8 juli 2015 vastgesteld dat appellante vanaf 15 september 2015 geen recht heeft op een WIA-uitkering, omdat de mate van haar arbeidsongeschiktheid met ingang van die datum minder dan 35% was.
1.3.
Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij besluit van 12 januari 2016
(bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daarbij is het besluit van 8 juli 2015 gewijzigd, in die zin dat appellante per 15 september 2015 geen voorschot op een WIA-uitkering meer krijgt. Aan het bestreden besluit heeft het Uwv een rapport van 20 december 2015 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een rapport van 11 januari 2016 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag gelegd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De rechtbank heeft in wat appellante heeft aangevoerd onvoldoende aanleiding gezien om aan het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen. Omdat appellante tegen het bestreden besluit geen arbeidskundige gronden heeft aangevoerd, heeft de rechtbank de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit niet beoordeeld.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep het standpunt dat haar beperkingen zijn onderschat gehandhaafd. Ter onderbouwing heeft appellante een arbeidsmedisch expertiserapport van arts A.A. Schuler gecontrasigneerd door bedrijfsarts J.H. Pleiter van 13 april 2018 van de Landelijke Expertisebalie (LEB) in het geding gebracht.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 9 mei 2018, bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ter zitting is vastgesteld dat de te beantwoorden vraag is of de rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld dat het bestreden besluit berust op een toereikend gemotiveerde medische grondslag en of terecht is vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante met ingang van 15 september 2015 minder dan 35% is.
4.2.
Voor het toepasselijke wettelijke kader wordt verwezen naar rechtsoverweging 4 van de aangevallen uitspraak.
4.3.
Met de rechtbank en op grond van dezelfde overwegingen wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellante afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat de desbetreffende gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven.
4.4.
Het door appellante in hoger beroep overgelegde rapport van de LEB geeft geen aanleiding om te twijfelen aan de bevindingen en conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de gezondheidstoestand van appellante op de datum in geding.
4.5.
In het rapport van de LEB wordt door Schuler overwogen dat een combinatie van een recidief ernstige depressie (die weliswaar misschien enigszins in remissie is) met suïcidaliteit, een persoonlijkheidsstoornis nao en een angststoornis diep grijpen in het functioneren van appellante. Haar concentratie- en energieniveau zijn sterk verminderd. Daardoor is haar handelingstempo sterk beperkt waardoor zij uitsluitend geschikt is voor eenvoudige gestructureerde werkzaamheden gedurende 4 uur per dag. Dat blijkt uit het dagverhaal van appellante en er zijn daarvoor ook preventieve redenen. De behandelend psychiater is volgens Schuler niet duidelijk in zijn oordeel over de ernst van de klachten van appellante rond de datum in geding. Omdat de klachten van appellante hierop wijzen wordt daarom in het rapport uitgegaan van een ernstige depressie op de datum in geding.
4.6.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 9 mei 2018 gereageerd op de in hoger beroep overgelegde stukken en inzichtelijk en afdoende gemotiveerd dat er geen aanleiding is om op basis van dit rapport tot een ander oordeel te komen ten aanzien van de belastbaarheid van appellante. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aangevoerd dat de volledige medische anamnese en onderzoek door de arts van de LEB gericht zijn op de huidige psychomentale toestand van appellante. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt in het expertiserapport niet onderbouwd noch worden criteria aangedragen om aan te tonen dat er op en rond de datum in geding sprake zou zijn van een ernstige depressie. Terecht heeft de verzekeringsarts erop gewezen dat niet lang na de datum in geding, op
3 november 2015, er een ernstig incident is geweest in het leven van appellante, wat een latere beoordeling van de psychische situatie van appellante per september 2015 kan hebben bemoeilijkt. Dat er op de datum in geding sprake was van een sterk verminderde concentratie wordt nergens geobjectiveerd of specifiek aangetoond. Het dagverhaal van appellante duidt er evenmin op dat bij haar sprake was van een sterk verminderd energieniveau.
4.7.
Voor twijfel aan de juistheid van deze reactie is geen aanleiding. De beschikbare medische gegevens, waaronder informatie van de behandelend psychiater, geven geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van deze visie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4.8.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante. Overige arbeidskundige gronden zijn door appellante in hoger beroep niet aangevoerd.
4.9.
Uit 4.3 tot en met 4.8 volgt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het Uwv op goede gronden heeft vastgesteld dat appellante met ingang van 15 september 2015 geen recht meer heeft op een WIA-uitkering, omdat appellante met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschiktheid was. Het Uwv heeft daarom terecht het voorschot op de WIA-uitkering per 15 september 2015 beëindigd.
5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van
M.A.E. Lageweg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
21 november 2018.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) M.A.E. Lageweg

LO