In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant, die sinds 28 oktober 2014 bijstand ontving, werd in de periode van 17 maart 2015 tot en met 15 juni 2015 gedetineerd. Tijdens zijn detentie heeft het dagelijks bestuur van de Regionale Sociale Dienst Kromme Rijn Heuvelrug hem uitgesloten van bijstand. Na een melding van de politie over een hennepkwekerij in de woning van de appellant, heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat de appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting had geschonden door niet te melden dat hij op geld waardeerbare activiteiten had verricht in de kwekerij. Het dagelijks bestuur heeft daarop besloten de bijstand over een bepaalde periode in te trekken en de gemaakte kosten terug te vorderen.
De rechtbank heeft het beroep van de appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft de appellant zich tegen deze uitspraak gekeerd, onder andere met het argument dat hij niet eerder dan 20 oktober 2015 met de kwekerij is gestart. De Raad heeft overwogen dat het dagelijks bestuur aannemelijk heeft gemaakt dat de appellant eenmaal heeft geoogst, maar niet dat hij ook in de eerdere periodes werkzaamheden voor de kwekerij heeft verricht. De Raad heeft geoordeeld dat de intrekking van de bijstand over de periode van 28 oktober 2014 tot en met 16 maart 2015 en van 16 juni 2015 tot en met 27 juli 2015 niet gerechtvaardigd is, en heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd. De Raad heeft het dagelijks bestuur opgedragen om een nieuwe beslissing te nemen over de terugvordering van de bijstandskosten.