ECLI:NL:CRVB:2018:3795

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 november 2018
Publicatiedatum
29 november 2018
Zaaknummer
17-2179 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens niet gemelde exploitatie van een hennepkwekerij en de onschuldpresumptie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant, die sinds 28 oktober 2014 bijstand ontving, werd in de periode van 17 maart 2015 tot en met 15 juni 2015 gedetineerd. Tijdens zijn detentie heeft het dagelijks bestuur van de Regionale Sociale Dienst Kromme Rijn Heuvelrug hem uitgesloten van bijstand. Na een melding van de politie over een hennepkwekerij in de woning van de appellant, heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat de appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting had geschonden door niet te melden dat hij op geld waardeerbare activiteiten had verricht in de kwekerij. Het dagelijks bestuur heeft daarop besloten de bijstand over een bepaalde periode in te trekken en de gemaakte kosten terug te vorderen.

De rechtbank heeft het beroep van de appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft de appellant zich tegen deze uitspraak gekeerd, onder andere met het argument dat hij niet eerder dan 20 oktober 2015 met de kwekerij is gestart. De Raad heeft overwogen dat het dagelijks bestuur aannemelijk heeft gemaakt dat de appellant eenmaal heeft geoogst, maar niet dat hij ook in de eerdere periodes werkzaamheden voor de kwekerij heeft verricht. De Raad heeft geoordeeld dat de intrekking van de bijstand over de periode van 28 oktober 2014 tot en met 16 maart 2015 en van 16 juni 2015 tot en met 27 juli 2015 niet gerechtvaardigd is, en heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd. De Raad heeft het dagelijks bestuur opgedragen om een nieuwe beslissing te nemen over de terugvordering van de bijstandskosten.

Uitspraak

17.2179 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 7 februari 2017, 16/3539 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het dagelijks bestuur van de Regionale Sociale Dienst Kromme Rijn Heuvelrug (dagelijks bestuur)
Datum uitspraak: 20 november 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D.I.A. Schröder, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 augustus 2018. Namens appellant is mr. Schröder verschenen. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door A.C. Hoogendoorn.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 28 oktober 2014 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Appellant woonde ten tijde van belang op het adres [woning] te [woonplaats] (woning). In de periode van 17 maart 2015 tot en met 15 juni 2015 is appellant gedetineerd geweest (detentieperiode). Het dagelijks bestuur heeft hem in deze periode uitgesloten van bijstand.
1.2.
Op 8 december 2015 heeft de sociale recherche Regionale Sociale Dienst Kromme Rijn Heuvelrug (sociale recherche) een melding van de politie Midden Nederland (politie) ontvangen, inhoudende dat de politie op 1 december 2015 in de woning van appellant een in werking zijnde hennepkwekerij (kwekerij) heeft aangetroffen. Naar aanleiding van deze melding heeft een sociaal rechercheur een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand.
1.3.
In het kader van het onder 1.2 vermelde onderzoek heeft de sociaal rechercheur onder meer kennis genomen van het proces-verbaal “Aantreffen hennepkwekerij” van 14 januari 2016, waarin de politie heeft geconstateerd dat appellant exploitant was van de kwekerij en minimaal twee keer heeft geoogst, en het proces-verbaal van verhoor van appellant door de politie op 14 december 2015 en appellant op 24 februari 2016 gehoord. De sociaal rechercheur heeft de bevindingen van het onderzoek neergelegd in een ambtelijk verslag van 3 maart 2016.
1.4.
De onderzoeksresultaten zijn voor het dagelijks bestuur aanleiding geweest om bij besluit van 23 maart 2016 de bijstand over de periode van 28 oktober 2014 tot en met 16 maart 2015 en van 16 juni 2015 tot en met 31 december 2015 (periode in geding) in te trekken.
1.5.
Bij besluit van 9 mei 2016 heeft het dagelijks bestuur de over de periode van 28 oktober 2014 tot en met 16 maart 2015 en van 16 juni 2015 tot en met 31 december 2015 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 14.684,60 van appellant teruggevorderd.
1.6.
Bij besluit van 19 juli 2016 (bestreden besluit) heeft het dagelijks bestuur na bezwaar de onder 1.4 en 1.5 vermelde besluiten gehandhaafd. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet bij het dagelijks bestuur te melden dat hij in de periode in geding op geld waardeerbare activiteiten heeft verricht voor de op 1 december 2015 in zijn woning aangetroffen kwekerij. Als gevolg daarvan kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld. Uit het proces-verbaal “Aantreffen hennepkwekerij” van 14 januari 2016 van de politie blijkt dat appellant minimaal twee keer heeft geoogst. Omdat ook sprake moet zijn geweest van daaraan voorafgaande voorbereidingshandelingen, moet appellant al voor de detentie die voorbereidingshandelingen hebben verricht. Omdat appellant daarvan geen administratie heeft bijgehouden, heeft hij ten aanzien van de start van de kwekerij een bewijsrisico genomen dat voor zijn rekening en risico dient te blijven, aldus het college.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat over de gehele periode in geding aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.2.
Niet in geschil is dat appellant de op 1 december 2015 in zijn woning aangetroffen kwekerij heeft ingericht en geëxploiteerd en daarvan geen melding heeft gemaakt bij het dagelijks bestuur. Appellant heeft aangevoerd dat hij niet eerder dan 20 oktober 2015 met de kwekerij is gestart en dat de onderzoeksbevindingen geen toereikende grondslag bieden voor de periode voorafgaande aan die datum, zodat de intrekking van bijstand alleen kan zien op de periode van 20 oktober 2015 tot en met 31 december 2015. Hij voert in dit kader aan consequent te hebben verklaard dat hij pas vier tot zes weken voor de ontmanteling is gestart met de kwekerij. Dit heeft hij volgens hem ook met diverse nota’s afdoende onderbouwd. De vervuiling die in de kwekerij is aangetroffen is een gevolg van het feit dat appellant in een kleine ruimte heeft gewerkt en tweedehands apparatuur heeft gebruikt.
4.3.
Het geschil spitst zich gelet op 4.2 toe op de vraag of het college aannemelijk heeft gemaakt dat appellant ook in de periode van 28 oktober 2014 tot en met 16 maart 2015 en van 16 juni 2015 tot en met 19 oktober 2015 werkzaamheden voor de kwekerij heeft verricht.
4.4.
Deze beroepsgrond slaagt voor zover het betreft de periode van 28 oktober 2014 tot en met 16 maart 2015 en van 16 juni 2015 tot en met 27 juli 2015. De beroepsgrond slaagt niet voor zover het betreft de periode van 28 juli 2015 tot en met 19 oktober 2015. Daarvoor wordt het volgende overwogen.
4.4.1.
In het proces-verbaal “Aantreffen hennepkwekerij” van 14 januari 2016 heeft de politie de op 1 december 2015 aangetroffen situatie in de woning als volgt beschreven. In de slaapkamer van appellant is een in werking zijnde professionele kwekerij aangetroffen. De politie heeft de aanwezige planten op zes à zeven weken oud geschat. De politie heeft in de potgrond waarin de hennepplanten stonden meerdere wortelresten, en in diverse potten en een plastic bekertje verdorde delen van eerdere hennepplanten aangetroffen. De twee in de kweekruimte aanwezige koolstoffilters waren sterk vervuild met stof, waarbij er een aanzienlijk lichtere kleur werd waargenomen op het filterdoek op de plaatsen waar deze
was aangebracht in vergelijking met de kleur van het overige filterdoek. Volgens het
proces-verbaal ontstaat vervuiling van het filterdoek pas na langere tijd. Het hout van de latten waar de assimilatielampen aan waren opgehangen, was sterk verkleurd. Op de kappen van de lampen lag een behoorlijke laag stof, evenals op de rotorbladen van de ventilatoren en in de sponning van de deuren. Het water in de waterton was troebel en aan de binnenkant van de waterton was kalkafscheiding. Ook onder in de potten met aarde zaten resten van kalk.
4.4.2.
Uit deze bevindingen, waarbij vooral belang toekomt aan de aangetroffen wortelresten en de verdorde delen van eerdere hennepplanten, kan worden afgeleid dat er in ieder geval eenmaal in de kwekerij is geoogst. Uit de bevindingen kan evenwel niet zonder meer worden afgeleid dat sprake is geweest van twee eerdere oogsten omdat daarvoor onvoldoende controleerbare gegevens voorliggen.
4.4.3.
Tegenover deze bevindingen heeft appellant geen objectieve gegevens aangedragen op grond waarvan getwijfeld zou moeten worden aan de conclusie dat sprake is geweest van één eerdere oogst. Hij heeft niet met controleerbare en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt dat de wortelresten, het stof, de kalkaanslag, de verkleuring en de vervuiling op en in de aanwezige apparatuur is veroorzaakt doordat hij, zoals hij stelt, in een kleine ruimte werkte en tweedehands apparatuur heeft gebruikt. Evenmin heeft hij met de door hem overgelegde bonnen van de Praxis, Action, Gamma, de factuur van het autoverhuurbedrijf en bonnen van tankstations aannemelijk gemaakt dat hij pas omstreeks 20 oktober 2015 is gestart met de voorbereidende werkzaamheden voor de kwekerij. Uit de overgelegde bonnen is slechts af te leiden dat appellant op de desbetreffende data enkele artikelen heeft aangeschaft en op 22 oktober 2015 een auto heeft gehuurd. De op de bonnen vermelde aangeschafte artikelen zijn niet direct te herleiden tot het opzetten van een kwekerij en deze sluiten evenmin uit dat niet (ook) eerder artikelen voor het opzetten van de kwekerij zijn aangeschaft. Ditzelfde heeft te gelden voor de factuur van het autoverhuurbedrijf.
4.5.
Het dagelijks bestuur heeft aannemelijk gemaakt dat appellant eenmaal heeft geoogst. Conform de standaardberekeningen van het Bureau Ontnemingswetgeving van het Openbaar Ministerie (BOOM), zoals opgenomen in het rapport Wederrechtelijk verkregen voor deel kwekerij bij binnenteelt onder kunstlicht van
1 juni 2016, duurt een gemiddelde kweekcyclus van een oogst tien weken, gebaseerd op een groei- en bloeitijd van gemiddeld negen weken en één week leegstand voor oogsten, opruimen en planten van nieuwe stekken. Hiermee rekening houdende en uitgaande van de ouderdom van ongeveer zes weken van de op 1 december 2015 aangetroffen planten, de eerdere oogst en een voorbereidingsperiode van twee weken, vergelijk de uitspraak van
5 maart 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ3196, kan worden uitgegaan van op geld waardeerbare activiteiten over een periode van gemiddeld achttien weken. Er bestaat daarom voldoende grondslag voor de conclusie dat appellant in de periode van 28 juli 2015 tot en met 1 december 2015 op geld waardeerbare activiteiten in het kader van de kwekerij heeft verricht. Hieruit volgt tevens dat het dagelijks bestuur niet aannemelijk heeft gemaakt dat appellant zich ook in de periode van 28 oktober 2014 tot en met 16 maart 2015 en van
16 juni 2015 tot en met 27 juli 2015 heeft bezig gehouden met voorbereidende werkzaamheden voor de kwekerij.
4.6.
Appellant heeft in het kader van zijn betoog onder 4.2 ook gewezen op de arresten van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (Hof) van 10 februari 2017 in de strafzaak en de ontnemingszaak ten aanzien van appellant. In de strafzaak is appellant door het Hof veroordeeld voor het opzettelijk telen van hennep in de periode van 20 oktober 2015 tot en met 1 december 2015 en voor diefstal van energie in de periode van 2 juni 2015 tot en met 1 december 2015. In de ontnemingszaak heeft het Hof de vordering van het Openbaar Ministerie (OM) tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel (ontnemingsvordering) afgewezen. Appellant voert aan dat in deze bestuursrechtelijke procedure dient te worden aangesloten bij de overwegingen van het Hof in de ontnemingszaak, omdat het oordeel van het Hof is gebaseerd op hetzelfde feitencomplex en dezelfde politierapportages als die hebben geleid tot het bestreden besluit.
4.7.
Voor zover appellant zich met deze grond beroept op de onschuldpresumptie als gewaarborgd in artikel 6, tweede lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, slaagt deze grond niet.
4.8.
De onschuldpresumptie brengt volgens vaste rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM, arrest van 12 juli 2013, Allen tegen het Verenigd Koninkrijk, ECLI:CE:ECHR:2013:0712JUD002542409, punten 92 tot en met 104) mee dat het publieke organen en autoriteiten niet is toegestaan om na een strafrechtelijke vrijspraak in een bestuursrechtelijke procedure alsnog twijfels te uiten over de onschuld van een betrokkene ten aanzien van het feit waarvoor hij is vrijgesproken. Dat is hier niet aan de orde. In dit geval is geen sprake van een strafrechtelijke vrijspraak. Het Hof heeft appellant veroordeeld voor het opzettelijk telen van hennep in de ten laste gelegde periode van 20 oktober 2015 tot en met 1 december 2015. Het hof heeft geen oordeel gegeven over de periode voor 20 oktober 2015. Het arrest van het Hof inhoudende de afwijzing van de ontnemingsvordering betreft evenmin een vrijspraak door een strafrechter. Om die reden faalt het beroep van appellant op de onschuldpresumptie, vergelijk het arrest van het EHRM van 5 juli 2001, Phillips tegen het Verenigd Koninkrijk, ECLI:CE:ECHR:2001:0705JUD004108798.
4.9.
Appellant heeft aangevoerd dat, indien hij aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, het recht op bijstand over de volledige te beoordelen perioden wel vast te stellen zou zijn. Appellant heeft daartoe gesteld dat hij, omdat hij nog niet had geoogst, in het geheel geen inkomsten uit de kwekerij genoten. Deze beroepsgrond slaagt niet. Uit 4.5 volgt dat aannemelijk is dat appellant een eerdere oogst heeft gehad.
4.10.
Daar komt bij dat, door geen melding te maken van de op geld waardeerbare activiteiten in het kader van de kwekerij, appellant het dagelijks bestuur de mogelijkheid heeft ontnomen tijdig een onderzoek te doen instellen naar de exacte omvang van de werkzaamheden, de grootte van de diverse oogsten en de omvang van de te berekenen verdiensten. Gelet op de omstandigheid dat appellant geen deugdelijke administratie heeft bijgehouden over de exacte omvang van de kwekerij en de oogsten, kan niet meer worden vastgesteld hoeveel appellant kan worden geacht daarmee te hebben kunnen verdienen, zodat niet kan worden bepaald of en, zo ja, in hoeverre appellant recht op bijstand had over de periode van 28 juli 2015 tot en met 19 oktober 2015. Dit betekent dat het dagelijks bestuur gehouden was de bijstand ook over deze periode in te trekken.
4.11.
Uit 4.5 volgt ook dat de onderzoeksbevindingen onvoldoende grondslag bieden voor het standpunt van het dagelijks bestuur dat appellant over de periode van 28 oktober 2014 tot en met 16 maart 2015 en van 16 juni 2015 tot en met 27 juli 2015 de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Hiermee komt de grondslag voor de intrekking en terugvordering over die periode te vervallen. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), voor zover het de intrekking over de periode van 28 oktober 2014 tot en met 16 maart 2015 en van 16 juni 2015 tot en met 27 juli 2015 betreft. Omdat het besluit van 23 maart 2016 hetzelfde, niet te herstellen gebrek heeft, zal de Raad met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb zelf in de zaak voorzien door dat besluit in zoverre te herroepen. Omdat een terugvorderingsbesluit ondeelbaar is, zal het bestreden besluit voor zover het de terugvordering betreft in zijn geheel worden vernietigd.
4.12.
Het dagelijks bestuur dient, uitgaande van de periode van intrekking van 27 juli 2015 tot en met 31 december 2015, de hoogte van het terug te vorderen bedrag opnieuw vast te stellen. De Raad kan deze berekening niet zelf maken. Daarom zal het dagelijks bestuur op dit punt een nieuwe beslissing op het bezwaar tegen het besluit van 9 mei 2016 moeten nemen. Omdat het nog slechts gaat om een financiële uitwerking, die naar verwachting geen nieuwe discussie zal opleveren, acht de Raad toepassing van de bestuurlijke lus niet aangewezen. Wel ziet de Raad hierin, met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil, aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Aanleiding bestaat het dagelijks bestuur te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 1.002,- in beroep en € 1.002,- in hoger beroep, in totaal € 2.004,-, voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het besluit van 19 juli 2016 voor zover dat ziet op de intrekking van de bijstand
  • herroept het besluit van 23 maart 2016 voor zover het ziet op de intrekking van de bijstand
  • draagt het dagelijks bestuur op een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar tegen het
  • bepaalt dat tegen het nieuwe besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld;
  • veroordeelt het dagelijks bestuur in de proceskosten van appellant tot een bedrag van
  • bepaalt dat het dagelijks bestuur aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde
Deze uitspraak is gedaan door M. Schoneveld als voorzitter in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 november 2018.
(getekend) M. Schoneveld
(getekend) J. Tuit
md