In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 november 2018 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant, die gedeeltelijk arbeidsongeschikt is verklaard en recht heeft op een WGA-uitkering. Appellant, die als docent werkzaam was, meldde zich ziek op 16 juni 2011 met hartklachten en vermoeidheid. Het Uwv stelde vast dat hij per 12 september 2013 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat door appellant werd bestreden. De rechtbank Zeeland-West-Brabant oordeelde dat het Uwv een motiveringsgebrek had, omdat er onvoldoende rekening was gehouden met de beperkingen van appellant, en droeg het Uwv op om een nieuw besluit te nemen.
Het Uwv heeft vervolgens een nieuwe beslissing genomen, waarbij appellant met ingang van 12 september 2013 in aanmerking werd gebracht voor een WGA-uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 76,58%. Appellant was het hier niet mee eens en stelde dat er meer beperkingen moesten worden aangenomen, met name met betrekking tot zijn knieklachten en COPD/astmaklachten. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellant gedeeltelijk arbeidsongeschikt was en dat de in de FML van 1 april 2016 opgenomen beperkingen juist waren. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van appellant tegen het besluit van 6 september 2016 ongegrond.
De Raad oordeelde dat er geen reden was om de in de FML opgenomen beperkingen onjuist te achten en dat appellant in staat was om een aantal voor hem geschikte functies uit te oefenen. De Raad wees het verzoek om vergoeding van wettelijke rente af, maar veroordeelde het Uwv in de proceskosten van appellant in hoger beroep, begroot op € 1.002,- voor verleende rechtsbijstand.