ECLI:NL:CRVB:2018:3932

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 december 2018
Publicatiedatum
10 december 2018
Zaaknummer
16/1500 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid en WGA-uitkering met betrekking tot knieklachten en COPD

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 november 2018 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant, die gedeeltelijk arbeidsongeschikt is verklaard en recht heeft op een WGA-uitkering. Appellant, die als docent werkzaam was, meldde zich ziek op 16 juni 2011 met hartklachten en vermoeidheid. Het Uwv stelde vast dat hij per 12 september 2013 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat door appellant werd bestreden. De rechtbank Zeeland-West-Brabant oordeelde dat het Uwv een motiveringsgebrek had, omdat er onvoldoende rekening was gehouden met de beperkingen van appellant, en droeg het Uwv op om een nieuw besluit te nemen.

Het Uwv heeft vervolgens een nieuwe beslissing genomen, waarbij appellant met ingang van 12 september 2013 in aanmerking werd gebracht voor een WGA-uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 76,58%. Appellant was het hier niet mee eens en stelde dat er meer beperkingen moesten worden aangenomen, met name met betrekking tot zijn knieklachten en COPD/astmaklachten. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellant gedeeltelijk arbeidsongeschikt was en dat de in de FML van 1 april 2016 opgenomen beperkingen juist waren. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van appellant tegen het besluit van 6 september 2016 ongegrond.

De Raad oordeelde dat er geen reden was om de in de FML opgenomen beperkingen onjuist te achten en dat appellant in staat was om een aantal voor hem geschikte functies uit te oefenen. De Raad wees het verzoek om vergoeding van wettelijke rente af, maar veroordeelde het Uwv in de proceskosten van appellant in hoger beroep, begroot op € 1.002,- voor verleende rechtsbijstand.

Uitspraak

16/1500 WIA en 16/6424 WIA
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 14 januari 2016, 14/2204 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 28 november 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft A.H. Knigge hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het Uwv op 6 september 2016 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.
Het Uwv heeft de op deze beslissing betrekking hebbende rapporten en correspondentie ingediend.
Appellant heeft een reactie op de nadere stukken ingediend en verzocht het nadere besluit bij de beoordeling van het hoger beroep te betrekken.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 november 2017. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. M.P.W.M. Wiertz.
Het onderzoek is heropend na de zitting.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
De meervoudige kamer heeft de zaak verwezen naar de enkelvoudige kamer.
Partijen hebben desgevraagd niet verklaard gebruik te willen maken van het recht om op een zitting te worden gehoord, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1. Appellant was fulltime werkzaam als docent toen hij zich per 16 juni 2011 ziek meldde met hartklachten en vermoeidheidsklachten. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellant na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 12 september 2013 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) omdat appellant per deze datum minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellant werd met zijn beperkingen in staat geacht zijn functie van docent te vervullen. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 18 februari 2014 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Het besluit is gebaseerd op rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
2.1.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit 1 en dit onder meer onderbouwd met een expertiserapport van verzekeringsarts J.P Kurris. De rechtbank heeft advies ingewonnen van deskundige H.M.Th. Offermans en heeft bij tussenuitspraak van
17 november 2015 vastgesteld dat het bestreden besluit 1 lijdt aan een motiveringsgebrek omdat, gelet op het rapport van Offermans, voor appellant een urenbeperking moet worden aangenomen en hij door het Uwv ten onrechte in staat is geacht zijn functie als docent in de volle omvang uit te oefenen. De rechtbank heeft Offermans niet gevolgd waar deze voor appellant ook beperkingen ten aanzien van de knieklachten en het beroepsmatig autorijden aangewezen heeft geacht. De rechtbank heeft het Uwv in de gelegenheid gesteld om alsnog theoretische functies te selecteren voor appellant per 12 september 2013 en op die wijze het geconstateerde motiveringsgebrek te herstellen.
2.2.
Nadat het Uwv aan de rechtbank had gemeld van de geboden herstelmogelijkheid geen gebruik te willen maken, heeft de rechtbank bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant gegrond verklaard, bestreden besluit 1 vernietigd en het Uwv opgedragen met inachtneming van de uitspraak een nieuw besluit op het bezwaar te nemen, met veroordeling van het Uwv in de proceskosten van appellant in beroep en met een bepaling omtrent vergoeding van griffierecht.
3.1.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak en aangevoerd dat voor hem meer beperkingen ten aanzien van het verrichten van werkzaamheden, de knieklachten, het beroepsmatig autorijden en in verband met zijn COPD en astmaklachten moeten worden aangenomen.
3.2.
Het Uwv heeft gemeld te berusten in de aangevallen uitspraak en zich te kunnen vinden in de overwegingen van de rechtbank met betrekking tot de door appellant geclaimde extra beperkingen. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het Uwv op 6 september 2016 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen en appellant met ingang van 12 september 2013 in aanmerking gebracht voor een WGA-uitkering op grond van de Wet WIA, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 76,58%. Aan dit besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag, en een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 1 april 2016, met daarin opgenomen een zogenoemde urenbeperking voor appellant van maximaal 6 uur per dag en 20/25 uur per week. Appellant heeft gemeld dat dit nieuwe besluit niet aan zijn bezwaren tegemoet komt.
3.3.
Tijdens het onderzoek ter zitting is gebleken dat het Uwv inmiddels bij beslissing van
2 januari 2017 aan appellant per 11 november 2015, een jaar voor zijn aanvraag, een
IVA-uitkering heeft toegekend omdat appellant volgens het Uwv vanaf 1 september 2015 volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Aan dit besluit ligt onder meer een FML van
9 december 2016 ten grondslag, waarin voor appellant meer beperkingen zijn opgenomen dan in de FML van 1 april 2016, waaronder een urenbeperking van maximaal 4 uur per dag en
20 uur per week.
3.4.
Appellant heeft vervolgens het standpunt ingenomen dat hij per 12 september 2013 aanspraak maakt op een IVA-uitkering. Hij heeft wat hij overigens heeft aangevoerd tegen de aangevallen uitspraak gehandhaafd. Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen en het beroep tegen de beslissing van 6 september 2016 ongegrond te verklaren.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1.
Het besluit van 6 september 2016 (bestreden besluit 2) wordt, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), mede in de beoordeling betrokken.
4.2.
Tussen partijen is in geschil of het Uwv moet worden gevolgd in de vaststelling dat appellant per 12 september 2013 gedeeltelijk arbeidsongeschikt is en recht heeft op een WGA-uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 76,58%. Het Uwv heeft deze vaststelling gebaseerd op de inschatting van de beperkingen voor appellant zoals vastgelegd in de FML van 1 april 2016, waarmee het Uwv het oordeel van de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft gevolgd.
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat ten onrechte geen beperkingen aangaande de knieklachten en het beroepsmatig autorijden zijn opgenomen, wat deskundige Offermans wel aangewezen heeft geacht en door de rechtbank volgens appellant ten onrechte niet is gevolgd. Appellant meent dat er voor hem per 12 september 2013 ook beperkingen moeten worden opgenomen voor stof, rook, gassen en dampen (FML aspect 3.6). Appellant claimt verder dat de situatie van volledige duurzame arbeidsongeschiktheid die het Uwv heeft aangenomen per 1 september 2015, ook al aan de orde was op 12 september 2013, zodat hij per die datum recht heeft op een IVA-uitkering.
4.4.
Volgens artikel 5 van de Wet WIA is gedeeltelijk arbeidsongeschikt hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, doch die niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is.
4.5.
Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is volgens artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA, hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Ingevolge het tweede lid van dit artikel wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie. Volgens het derde lid wordt onder duurzaam mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
4.6.1.
In de tussenuitspraak heeft de rechtbank overwogen dat ten aanzien van de knieklachten van appellant geen reden is om de deskundige Offermans te volgen omdat deze appellant pas op 11 februari 2015 heeft gezien, terwijl een verzekeringsarts appellant heeft onderzocht op
2 september 2013, kort voor de datum in geding. Mede gezien het ontbreken van informatie van behandelend artsen rond de datum in geding kan volgens de rechtbank de situatie rond de knie van appellant die Offermans heeft geconstateerd bij zijn onderzoek, niet geacht worden ook al aanwezig te zijn geweest op 12 september 2013.
4.6.2.
Appellant heeft zijn stelling in hoger beroep dat dit oordeel van de rechtbank niet kan worden gevolgd, niet onderbouwd met nadere medische gegevens die betrekking hebben op de datum in geding. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 20 september 2017 gereageerd op het standpunt van appellant en onderbouwd dat er anders dan door Offermans is gesteld, geen reden is om meer kniebeperkingen voor appellant aan te nemen.
4.6.3.
De rechtbank heeft in de tussenuitspraak het oordeel van de door hem ingeschakelde deskundige Offermans slechts gedeeltelijk gevolgd, omdat dit oordeel door de rechtbank waar het betreft de kniebeperkingen van appellant niet overtuigend is geacht. Er wordt voldoende reden gezien de rechtbank in dit oordeel te volgen. De rechtbank heeft terecht veel waarde gehecht aan het gegeven dat een verzekeringsarts die appellant op het spreekuur van 2 september 2013 heeft gezien en onderzocht en, alhoewel appellant wel melding heeft gemaakt van enige knieklachten, geen bewegingsbeperkingen aan de knieën van appellant heeft vastgesteld en dus geen beperkingen voor hem heeft opgenomen in de FML. De door appellant om advies gevraagde verzekeringsarts Kurris heeft zoals blijkt uit zijn rapport van 18 april 2014 enige kniebeperkingen wel nodig geacht, evenals de door de rechtbank ingeschakelde deskundige Offermans. Offermans heeft in zijn rapport vermeld dat de knieklachten van appellant in de tijd zijn toegenomen, op basis waarvan de verzekeringsarts bezwaar en beroep in rapporten van 10 april 2015 en 20 september 2017 kenbaar en voldoende heeft onderbouwd dat uit de latere beoordelingen niet kan worden afgeleid dat appellant ook op de datum in geding al in betekenende mate kniebeperkingen had en er juist reden is de vaststelling van de verzekeringsarts te volgen. Deze afdoende gemotiveerde visie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt onderschreven. Daaruit volgt voor wat betreft de knieklachten en de daarmee samenhangende mogelijkheden om beroepsmatig auto te rijden, dat in de FML van 1 april 2016 de beperkingen van appellant juist zijn ingeschat.
4.7.
Appellant heeft in hoger beroep de FML van 1 april 2016 ook bestreden waar het betreft het ontbreken van een beperking in verband met zijn COPD en astmaklachten. De deskundige Hollander heeft echter geen reden gezien om ten aanzien van deze klachten een specifieke beperking op te nemen en de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van
20 september 2017 overtuigend onderbouwd dat daarvoor ook geen aanleiding is. Deze grond van appellant slaagt niet.
4.8.
Appellant heeft gesteld dat er aanleiding is om hem per 12 september 2013 in aanmerking te brengen voor een IVA-uitkering. Voor zover appellant daarmee heeft beoogd aan te voeren dat de beperkingen die in de FML van 9 december 2016 zijn opgenomen en van toepassing zijn geacht per 1 september 2015, waarop de IVA beslissing mede is gebaseerd, ook al voor hem golden op de datum in geding van 12 september 2013, wordt het volgende overwogen. In 4.6 tot en met 4.7 van deze uitspraak is overwogen dat er geen reden is om meer beperkingen voor appellant op te nemen voor zover die samenhangen met zijn knieklachten en met zijn COPD/astmaklachten. De in de FML van 1 april 2016 voor de datum in geding vastgestelde urenbeperking van maximaal 6 uur per dag en 20/25 uur per week is gebaseerd op het oordeel van de rechtbank in de aangevallen uitspraak, wat door appellant in hoger beroep niet is bestreden. Dat betekent dat er geen reden wordt gezien de in de FML van 9 december 2016 opgenomen beperkingen ook al te laten gelden per 12 september 2013.
4.9.
Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat er geen reden is om de in de FML van 1 april 2016 opgenomen beperkingen, welke FML is opgemaakt ter uitvoering van de aangevallen uitspraak, onjuist te achten. Voor het opnieuw raadplegen van de door de rechtbank ingeschakelde deskundige of het inwinnen van nieuw deskundigenadvies bestaat daarom geen reden.
4.10.
Met de in de FML van 1 april 2016 opgenomen beperkingen is appellant in staat geacht een aantal voor hem geschikte functies uit te oefenen, waarmee hij nog in staat was op 12 september 2013 een zodanig inkomen te verwerven, dat zijn mate van arbeidsongeschiktheid 76,50% bedraagt. Appellant is daarom in aanmerking gebracht voor een WGA-uitkering. Appellant heeft geen zelfstandige gronden aangevoerd tegen de geschiktheid van de functies, uitgaande van de juistheid van de FML en er wordt ook overigens geen reden gezien dat appellant die functies op 12 september 2013 niet kon vervullen.
4.11.
Nu appellant door het Uwv terecht per 12 september 2013 voor 76,50% arbeidsongeschikt is geacht, was geen sprake van volledige arbeidsongeschiktheid als bedoeld in artikel 4 van de Wet WIA en had appellant reeds om die reden geen recht op een
IVA-uitkering per die datum.
5. Uit wat is overwogen in 4.1 tot en met 4.11 volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Tevens volgt daaruit dat het beroep van appellant tegen bestreden besluit 2 ongegrond moet worden verklaard. Bij deze uitkomst is voor een veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente geen grond zodat het verzoek daartoe wordt afgewezen.
6. Er bestaat aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze worden begroot op € 1.002,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 6 september 2016 ongegrond;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente af;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 124,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 november 2018.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) P. Boer
SSa