ECLI:NL:CRVB:2018:4045
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de hoogte van de individuele inkomenstoeslag in de Participatiewet en de Verordening individuele inkomenstoeslag Rotterdam
In deze zaak gaat het om de beoordeling van de hoogte van de individuele inkomenstoeslag die appellante heeft aangevraagd op basis van de Verordening individuele inkomenstoeslag Participatiewet Rotterdam 2016. Appellante heeft op 31 mei 2016 een aanvraag ingediend, waarna het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam op 8 september 2016 een individuele inkomenstoeslag heeft toegekend. Dit besluit werd later bevestigd na bezwaar. De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond, waarna appellante in hoger beroep ging.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de individuele inkomenstoeslag bedoeld is om armoede te bestrijden en dat de hoogte van de toeslag van € 50,- niet is gemotiveerd in relatie tot het armoedebeleid van de gemeente Rotterdam. Appellante betoogde dat het opnemen van één toeslag voor alle leefvormen onevenredig is, omdat gehuwden met kinderen minder bestedingsruimte hebben dan alleenstaanden.
De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak van 13 december 2018 geoordeeld dat er geen aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat de vaststelling van de hoogte van de individuele inkomenstoeslag in de Verordening niet in overeenstemming is met de bedoeling van de wetgever. De Raad concludeert dat de wetgever geen minimum- of maximumhoogte van de toeslag heeft beoogd en dat differentiatie in de hoogte van de toeslag niet noodzakelijk is. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellante af.