ECLI:NL:CRVB:2018:4067
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de hoogte van de individuele inkomenstoeslag in de Participatiewet en de gevolgen voor verschillende leefvormen
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 december 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellanten, vertegenwoordigd door advocaat mr. A.K. Ramdas, hadden een aanvraag ingediend voor een individuele inkomenstoeslag op 10 april 2016. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam kende hen een toeslag toe, maar de appellanten waren van mening dat de hoogte van de toeslag van € 50,- niet in overeenstemming was met het armoedebeleid van de gemeente. Ze voerden aan dat de Verordening individuele inkomenstoeslag Participatiewet Rotterdam 2016 niet voldoende gemotiveerd was en dat de keuze voor één toeslag voor alle leefvormen onevenredig was.
De Raad heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat uit de wetsgeschiedenis van de Participatiewet en de Wet werk en bijstand niet blijkt dat de wetgever een minimum- of maximumhoogte van de toeslag heeft beoogd. Ook is er geen aanwijzing dat differentiatie in de hoogte van de toeslag op basis van leefvormen door de wetgever is beoogd. De Raad heeft eerder in vergelijkbare uitspraken geoordeeld dat de vaststelling van de hoogte van de individuele inkomenstoeslag in de Verordening in overeenstemming is met de bedoeling van de wetgever. De gronden die appellanten in hoger beroep aanvoerden, kwamen overeen met eerdere beroepsgronden die al waren behandeld, en de Raad zag geen aanleiding om anders te oordelen.
Uiteindelijk bevestigde de Centrale Raad van Beroep de aangevallen uitspraak van de rechtbank, waarbij het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond was verklaard. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.