ECLI:NL:CRVB:2018:4092
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de hoogte van de individuele inkomenstoeslag in de Participatiewet en de Verordening van Rotterdam
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam ongegrond verklaarde. Appellante had een aanvraag ingediend voor een individuele inkomenstoeslag, welke was toegekend op basis van de Verordening individuele inkomenstoeslag Participatiewet Rotterdam 2016. Appellante betwistte de hoogte van de toeslag van € 50,- en stelde dat deze niet in overeenstemming was met het armoedebeleid van de gemeente Rotterdam. Ze voerde aan dat de Verordening geen recht deed aan de verschillende leefvormen, waardoor bijvoorbeeld gehuwden met kinderen in een nadelige positie zouden verkeren ten opzichte van alleenstaanden.
De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak van 13 december 2018 geoordeeld dat er geen aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat de vaststelling van de hoogte van de individuele inkomenstoeslag in de Verordening niet in overeenstemming is met de bedoeling van de wetgever. De Raad concludeert dat uit de wetsgeschiedenis niet blijkt dat de wetgever een minimum- of maximumhoogte van de toeslag heeft beoogd, noch dat differentiatie in de hoogte van de toeslag op basis van leefvormen noodzakelijk is. De Raad bevestigt de eerdere uitspraken en oordeelt dat de keuze voor één toeslag voor alle leefvormen de toetsing van het algemeen verbindende voorschrift kan doorstaan. Het hoger beroep van appellante wordt afgewezen en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.