ECLI:NL:CRVB:2018:510

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 februari 2018
Publicatiedatum
22 februari 2018
Zaaknummer
16-5042 PW-V
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Verzet
Rechters
  • A. Stehouwer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongegrond verzet tegen niet-ontvankelijk verklaring wegens niet betalen griffierecht

Op 20 februari 2018 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een zaak waarin appellanten verzet aantekenden tegen eerdere uitspraken van de Raad. Deze eerdere uitspraken, gedaan op 14 februari 2017, verklaarden de hoger beroepen van appellanten niet-ontvankelijk omdat zij het verschuldigde griffierecht van € 124,- niet hadden betaald. Appellanten stelden dat zij in betalingsonmacht verkeerden en vroegen om vrijstelling van het griffierecht, maar deze verzoeken werden afgewezen.

Tijdens de zitting van 9 januari 2018 hebben appellanten hun verzet toegelicht, maar het dagelijks bestuur van de Regionale Dienst Werk en Inkomen Kromme Rijn Heuvelrug was niet aanwezig. De Raad overwoog dat de appellanten niet voldeden aan de criteria voor betalingsonmacht, aangezien hun maandelijkse uitkering van € 1.333,78 boven de voor hen geldende bijstandsnorm lag. De Raad benadrukte het belang van toegang tot de rechter, maar concludeerde dat in dit geval de heffing van griffierecht niet onterecht was.

De Raad oordeelde dat appellanten geen feiten of omstandigheden hadden aangevoerd die zouden rechtvaardigen dat zij niet in verzuim waren geweest. Daarom werd het verzet ongegrond verklaard. De uitspraak werd gedaan door A. Stehouwer, in aanwezigheid van griffier F. Dinleyici, en werd openbaar uitgesproken op dezelfde datum.

Uitspraak

16.5042 PW-V, 16/5043 PW-V, 16/5044 PW-V

Datum uitspraak: 20 februari 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak als bedoeld in de artikelen 8:55, zevende lid, en 8:108, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in verband met het hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Midden-Nederland van 22 juni 2016, 15/3626, 15/3629 en 15/1511 (aangevallen uitspraken)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het dagelijks bestuur van de Regionale Dienst Werk en Inkomen Kromme Rijn Heuvelrug (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Bij drie uitspraken als bedoeld in de artikelen 8:54 en 8:108 van de Awb van 14 februari 2017 heeft de Raad de door appellanten ingestelde hoger beroepen tegen de aangevallen uitspraken niet-ontvankelijk verklaard omdat het griffierecht niet is betaald.
Appellanten hebben verzet gedaan.
Het verzet is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 9 januari 2018. Appellanten zijn verschenen. Het dagelijks bestuur heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. In de uitspraken van 14 februari 2017 is overwogen dat het verschuldigde griffierecht van
€ 124,- niet binnen de daartoe gestelde termijn is betaald en dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat appellanten niet in verzuim zijn geweest.
2. Zowel voorafgaand aan de uitspraken van 14 februari 2017 als in verzet hebben appellanten aangevoerd dat zij in betalingsonmacht verkeerden om het griffierecht te voldoen en het verzoek om vrijstelling van het griffierecht ten onrechte is afgewezen. In verzet hebben appellanten voorts aangevoerd dat het verzoek om vrijstelling van het griffierecht beoordeeld dient te worden met inachtneming van de beslagvrije voet omdat de Raad schuldeiser is. Doordat het bestaansminimum van appellanten niet gegarandeerd kan worden, wordt hen het recht op toegang tot de rechter ontnomen.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1.
De Raad heeft in zijn uitspraak van 13 februari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:282, geoordeeld dat bij onvoldoende financiële draagkracht heffing van het griffierecht de toegang tot de rechter kan belemmeren. Mede gelet op het belang dat in een rechtsstaat toekomt aan de toegang tot een onafhankelijke rechterlijke instantie, welk belang mede ten grondslag ligt aan artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden kan niet worden aanvaard dat een (hoger) beroep wegens het niet betalen van griffierecht niet-ontvankelijk wordt verklaard. In een dergelijke situatie kan vrijstelling van het griffierecht worden verleend. De Raad heeft voor die gevallen beslist welke criteria in bestuursrechtelijke zaken gehanteerd worden bij een beroep op betalingsonmacht. Om voor vrijstelling van het griffierecht in aanmerking te komen moet een rechtzoekende aannemelijk maken dat zijn maandelijkse netto-inkomen minder bedraagt
dan 90% van de voor een alleenstaande geldende (maximale) bijstandsnorm en dat hij ook niet beschikt over vermogen waaruit het griffierecht kan worden betaald. Hierbij is de gezinssamenstelling van de rechtzoekende niet van belang.
3.2.
Vaststaat dat appellanten bijstand ontvangen naar de norm voor gehuwden. Appellanten ontvangen op het moment dat zij griffierecht verschuldigd waren, per maand € 1.333,78 uitkering. Op basis hiervan voldoen appellanten niet aan de criteria voor betalingsonmacht en is het beroep op betalingsonmacht terecht afgewezen.
3.3.
Appellanten voeren verder aan dat heffing van griffierecht een schuld is. Bij de aflossing van schulden hebben appellanten recht op de bescherming van de regels over de beslagvrije voet als neergelegd in de artikelen 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. De beslagvrije voet is het deel van het inkomen waarop geen beslag gelegd kan worden. Bij de heffing van het griffierecht wordt, anders dan appellanten aanvoeren, geen beslag gelegd op het inkomen van appellanten. Nu appellanten in deze gevallen het griffierecht niet hebben voldaan, zijn hun hoger beroepen niet-ontvankelijk verklaard. Hieruit volgt dat appellanten tegen de heffing van het griffierecht niet de bescherming van de beslagvrije voet kunnen inroepen.
3.4.
De Raad is van oordeel dat appellanten in verzet geen feiten of omstandigheden hebben aangevoerd op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat zij niet in verzuim zijn geweest.
3.5.
Dit betekent dat het verzet ongegrond wordt verklaard.
4. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het verzet ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Stehouwer, in tegenwoordigheid van F. Dinleyici als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2018.
(getekend) A. Stehouwer
(getekend) F. Dinleyici

HD