ECLI:NL:CRVB:2018:511

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 februari 2018
Publicatiedatum
22 februari 2018
Zaaknummer
16-5045 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • A. Stehouwer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanvraag bijzondere bijstand en verzoek om informatie bij huisarts

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellanten tegen een uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. Appellanten hebben op 29 april 2015 een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand op grond van de Participatiewet, specifiek voor de kosten van het verplicht eigen risico ingevolge de Zorgverzekeringswet. In de maanden juni en juli 2015 hebben appellanten het dagelijks bestuur van de Regionale Dienst Werk en Inkomen Kromme Rijn Heuvelrug verzocht om informatie op te vragen bij de huisarts. Het dagelijks bestuur heeft deze verzoeken echter niet als aanvragen in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) aangemerkt.

Het dagelijks bestuur heeft op 7 juli 2015 de aanvraag om bijzondere bijstand afgewezen, en appellanten hebben hiertegen geen rechtsmiddelen aangewend. Later heeft het dagelijks bestuur de verzoeken van appellanten om informatie op te vragen bij de huisarts niet als aanvragen beschouwd, wat leidde tot een bestreden besluit. De rechtbank heeft het beroep van appellanten tegen dit besluit ongegrond verklaard, en appellanten hebben hiertegen hoger beroep ingesteld.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak op 20 februari 2018 geoordeeld dat de verzoeken van appellanten om informatie bij de huisarts niet kunnen worden aangemerkt als aanvragen in de zin van artikel 1:3 van de Awb. De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak, met verbetering van gronden, en concludeert dat het hoger beroep van appellanten niet slaagt. Er zijn geen proceskosten voor vergoeding in aanmerking gekomen.

Uitspraak

16.5045 PW

Datum uitspraak: 20 februari 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
18 juli 2015, 15/6403 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante) beiden te [woonplaats]
het dagelijks bestuur van de Regionale Dienst Werk en Inkomen Kromme Rijn Heuvelrug (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Appellanten hebben hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 januari 2018. Appellanten zijn verschenen. Het college is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten hebben op 29 april 2015 een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand op grond van de Participatiewet voor de kosten van het verplicht eigen risico ingevolge de Zorgverzekeringswet (Zvw).
1.2.
Bij brieven van 17 juni 2015 en 22 juni 2015 hebben appellanten, onder andere, aan het dagelijks bestuur verzocht via de officiële kanalen informatie op te vragen bij de huisarts. Bij brieven van 2 juli 2015 en 5 juli 2015 hebben appellanten te kennen gegeven bezwaar te maken tegen het niet nemen van een besluit op, onder andere, de verzoeken van 17 juni 2015 en 22 juni 2015.
1.3.
Bij besluit van 7 juli 2015 heeft het dagelijks bestuur de aanvraag om bijzondere bijstand afgewezen. Appellanten hebben tegen dit besluit geen rechtsmiddelen aangewend, zodat dit besluit onherroepelijk is geworden.
1.4.
Bij besluit van 13 juli 2015 heeft het dagelijks bestuur de brief van appellanten van 2 juli 2015 aangemerkt als een ingebrekestelling, vastgesteld dat de termijn waarin op de aanvraag had moeten worden beslist is verstreken en dat geen dwangsom is verschuldigd omdat binnen twee weken na ontvangst van de ingebrekestelling een beslissing is genomen op de aanvraag. Daarnaast zijn de brieven van 17 juni 2015 en 22 juni 2015 niet aangemerkt als aanvragen waarop een besluit moet worden afgegeven.
1.5.
Bij besluit van 26 oktober 2015 (bestreden besluit) is het bezwaar tegen het besluit van
13 juli 2015 voor zover het de dwangsom betreft ongegrond verklaard. Het bezwaar tegen het standpunt van het college dat de brieven van 17 juni 2015 en 22 juni 2015 geen aanvragen zijn waarop een besluit moet worden afgegeven is niet-ontvankelijk verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank volgt het dagelijks bestuur dat het besluit van 13 juli 2015, voor zover daarin wordt gesteld dat de verzoeken van 17 juni 2015 en 22 juni 2015 geen aanvragen betreffen, maar een aanvulling op hun eerdere aanvraag om bijzondere bijstand, niet is aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zodat voor appellanten geen bezwaar openstaat. Het dagelijks bestuur heeft het bezwaar terecht niet-ontvankelijk verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Ter zitting van de Raad hebben appellanten te kennen gegeven dat het hoger beroep zich richt tegen de weigering van het dagelijks bestuur een besluit te nemen op de verzoeken van
17 juni 2015 en 22 juni 2015 om via de officiële kanalen informatie op te vragen bij de huisarts. Het hoger beroep richt zich niet tegen de weigering om een dwangsom toe te kennen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellanten hebben aan het dagelijks bestuur verzocht om in het kader van de aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van het verplicht eigen risico ingevolge de Zvw via de officiële kanalen informatie op te vragen bij de huisarts. Uit artikel 1:3, tweede lid, van de Awb volgt dat onder een aanvraag wordt verstaan: een verzoek van een belanghebbende om een besluit te nemen. Onder een besluit wordt op grond van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb verstaan een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Met het begrip rechtshandeling wordt gedoeld op een handeling gericht op rechtsgevolg. Hieruit volgt dat het verzoek van appellanten geen aanvraag is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Een reactie van een bestuursorgaan op een dergelijk verzoek is niet gericht op rechtsgevolg waardoor geen sprake is van een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb.
4.2.
Uit 4.1 volgt dat het hoger beroep van appellanten niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, met verbetering van gronden, moet worden bevestigd.
5. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door A. Stehouwer, in tegenwoordigheid van F. Dinleyici als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2018.
(getekend) A. Stehouwer
(getekend) F. Dinleyici

HD