ECLI:NL:CRVB:2018:512

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 februari 2018
Publicatiedatum
22 februari 2018
Zaaknummer
16-5046 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • A. Stehouwer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot herziening toekenningsbesluit op basis van de Wet werk en bijstand

Op 20 februari 2018 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft een verzoek tot herziening van een toekenningsbesluit van bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellanten, die bijstand ontvingen, hadden verzocht om herziening van een eerder besluit van 20 maart 2009, waarin hen bijstand was verleend met een korting van 15% vanwege inwonende kinderen met een eigen inkomen. Het dagelijks bestuur van de Regionale Dienst Werk en Inkomen Kromme Rijn Heuvelrug had het herzieningsverzoek afgewezen, omdat appellanten geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden hadden aangevoerd.

De Raad heeft vastgesteld dat appellanten in hun hoger beroep niet konden aantonen dat er sprake was van nieuwe feiten die een herziening van het besluit rechtvaardigden. De Raad oordeelde dat de appellanten niet hadden voldaan aan de bewijslast om aan te tonen dat het besluit van 20 maart 2009 onzorgvuldig was genomen of dat het niet voldeed aan het gegarandeerd bestaansminimum. De verwijzing naar artikelen 13 en 14 van het Europees Sociaal Handvest (ESH) werd door de Raad niet als evident onredelijk beschouwd, aangezien de norm voor gehuwden toereikend werd geacht voor de noodzakelijke kosten van bestaan.

De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door A. Stehouwer, in tegenwoordigheid van griffier F. Dinleyici, en werd openbaar uitgesproken op dezelfde datum.

Uitspraak

16.5046 PW

Datum uitspraak: 20 februari 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
22 juni 2016, 15/6546 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante) beiden te [woonplaats]
het dagelijks bestuur van de Regionale Dienst Werk en Inkomen Kromme Rijn Heuvelrug (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Appellanten hebben hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 januari 2018. Appellanten zijn verschenen. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door J.C.M Bergfeld.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 20 maart 2009 heeft het dagelijks bestuur aan appellanten met ingang van
15 december 2008 op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) bijstand naar de norm voor gehuwden verleend en daarbij een korting toegepast van 15% wegens inwonende kinderen met een eigen inkomen. De bruto inkomsten uit arbeid als zelfstandige van appellante zullen volledig in mindering worden gebracht op de bijstand. Aan de hand van de aanslag inkomstenbelasting zal deze inkomstenverrekening worden herzien. Appellanten hebben tegen dit besluit geen rechtsmiddelen aangewend, zodat dit besluit onherroepelijk is geworden.
1.2.
Appellanten hebben op 22 mei 2015 aan het dagelijks bestuur verzocht het besluit van
20 maart 2009 te herzien.
1.3.
Bij besluit van 27 augustus 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van
4 november 2015 (bestreden besluit), heeft het college het herzieningsverzoek van appellanten afgewezen. Aan het bestreden besluit heeft het dagelijks bestuur ten grondslag gelegd dat appellanten geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden hebben aangevoerd op grond waarvan het besluit van 20 maart 2009 moet worden herzien.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich, op de hierna te bespreken gronden, tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellanten hebben ter zitting toegelicht dat de kern van het hoger beroep staat weergegeven in de brief van 8 januari 2018.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het verzoek van appellanten van 22 mei 2015 strekt ertoe dat het dagelijks bestuur terugkomt van zijn besluit van 20 maart 2009. Het dagelijks bestuur heeft hierop beslist met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
4.1.1.
Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is (uitspraak van 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115).
4.1.2.
Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.2.
Appellanten hebben aangevoerd dat het onderzoek ter voorbereiding van het besluit van 27 augustus 2015 onzorgvuldig is geweest. De bewijslast van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden op grond waarvan het besluit van 20 maart 2009 dient te worden herzien, rust op appellanten. Het is niet aan het dagelijks bestuur om een onderzoek in te stellen naar nieuwe feiten of veranderde omstandigheden. Deze grond slaagt niet.
4.3.
Appellanten hebben aangevoerd dat niet is voldaan aan het gegarandeerd
bestaansminimum. Appellanten ontvangen maandelijks de gehuwdennorm voor hen beiden tezamen, welke volgens appellanten netto gelijk staat aan het bruto wettelijk minimumloon van een individu. Bij het besluit van 20 maart 2009 is geen rekening gehouden met de artikelen 13 en 14 van het Europees Sociaal Handvest (ESH). De Raad begrijpt dat appellanten bedoelen dat elk van hen afzonderlijk een uitkering dient te krijgen ter hoogte van het minimumloon.
4.3.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Wat appellanten aanvoeren is geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid. Niet valt in te zien waarom appellanten de genoemde bezwaren niet naar voren hadden kunnen brengen in een bezwaarprocedure tegen het besluit van
20 maart 2009.
4.4.
Voorts hebben appellanten aangevoerd dat er in het besluit van 20 maart 2009 staat dat aan de hand van de aanslag over 2009 geen herberekening heeft plaatsgevonden naar aanleiding van de belastingaanslag over 2009.
4.4.1.
Appellant heeft ter zitting toegelicht dat hij is gaan procederen over de belastingaanslag over 2009. Er is nog geen definitieve aanslag over 2009. Dit is geen nieuw feit. Voor herberekening van de bijstand is voor het dagelijks bestuur alleen de definitieve aanslag relevant. Hieruit volgt dat geen sprake is van een nieuw feit of veranderde omstandigheid op grond waarvan het besluit van 20 maart 2009 moet worden herzien.
4.5.
De bestuursrechter kan aan de hand van wat de rechtzoekende heeft aangevoerd evenwel tot het oordeel komen dat het besluit om niet terug te komen van een in rechte vaststaand besluit evident onredelijk is. Het beroep dat appellanten doen op de artikelen 13 en 14 van het ESH leidt niet tot een evidente onredelijkheid, waarbij de Raad in aanmerking neemt dat de norm waarover zij beschikten toereikend was om te voorzien in de noodzakelijke kosten van het bestaan.
4.5.1.
Voor zover in een context als de onderhavige aan artikel 13 van het ESH rechtstreekse werking toekomt (vergelijk de uitspraak van 27 juli 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2461), ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het in artikel 21, aanhef en onder a, van de WWB vermelde normbedrag in strijd is met dit artikel. De hoogte van dat normbedrag voldoet aan het sociaal minimum en daarmee kan in beginsel worden voorzien in de noodzakelijke kosten van bestaan. Uit artikel 13 van het ESH vloeit niet voort dat twee personen die een gezamenlijke huishouding voeren, tezamen aanspraak hebben op algemene bijstand die de norm voor gehuwden overschrijdt. Ook aan artikel 14 van het ESH kan geen aanspraak worden ontleend op een hogere uitkering, omdat dit artikel geen betrekking heeft op een (materieel) recht op een uitkering, maar op het recht op het gebruik van diensten voor sociale zorg en de verplichting van Staten om dergelijke diensten op te richten of medewerking te verlenen aan de oprichting daarvan.
4.6.
Tot slot hebben appellanten aangevoerd dat er geen proces-verbaal is van de zitting bij de rechtbank. Per brief van 30 november 2017 is het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank aan appellanten toegestuurd. Deze beroepsgrond behoeft daarom geen bespreking.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. Stehouwer, in tegenwoordigheid van F. Dinleyici als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2018.
(getekend) A. Stehouwer
(getekend) F. Dinleyici

HD