ECLI:NL:CRVB:2018:63

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 januari 2018
Publicatiedatum
11 januari 2018
Zaaknummer
16/6128 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.T.H. Zimmerman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van bijstand en de kwalificatie van stortingen als inkomen onder de Participatiewet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 januari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft de herziening van bijstand aan betrokkene, die sinds 20 april 2009 bijstand ontvangt op basis van de Participatiewet (PW). Appellant, het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, had betrokkene verzocht om bankafschriften, waaruit bleek dat er verschillende stortingen op zijn rekening waren gedaan. Appellant concludeerde dat deze stortingen als inkomen moesten worden aangemerkt, omdat betrokkene zijn inlichtingenverplichting had geschonden door deze niet te melden.

De rechtbank had in eerste aanleg geoordeeld dat de storting van € 1.000,- een gift was van de moeder van betrokkene en dat deze niet als inkomen moest worden aangemerkt. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat betrokkene niet voldoende had aangetoond dat de storting daadwerkelijk een gift was. De Raad stelde vast dat de herkomst van de storting onduidelijk was en dat deze kon worden aangewend voor levensonderhoud, waardoor deze als inkomen moest worden aangemerkt.

Daarnaast oordeelde de Raad dat de bijschrijvingen van € 100,- en € 150,-, die afkomstig waren van de moeder en oma van betrokkene, niet als verantwoorde giften konden worden aangemerkt, omdat betrokkene de bestemming van deze bedragen niet aannemelijk had gemaakt. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van appellant gegrond, waarbij de herziening van de bijstand over de maanden december 2014 en maart 2015 onterecht was. De Raad droeg appellant op om opnieuw te beslissen op het bezwaar van betrokkene met inachtneming van deze uitspraak.

Uitspraak

16/6128 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
12 augustus 2016, 16/1120 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
Datum uitspraak: 2 januari 2018
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en op verzoek van de Raad nadere stukken ingediend.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 oktober 2017. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.L. Jagt. Betrokkene is verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Betrokkene ontvangt sinds 20 april 2009 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW), naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
In het kader van het project heronderzoek PW 2015 heeft appellant onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de aan betrokkene verleende bijstand. Hierbij heeft appellant betrokkene onder meer verzocht om bankafschriften van de laatste drie maanden van alle in zijn bezit zijnde bankrekeningen over te leggen, waarna telefonisch om bankafschriften van de laatste twaalf maanden is verzocht. Uit de door betrokkene overgelegde bankafschriften over de laatste twaalf maanden is naar voren gekomen dat op de bankrekening van betrokkene met rekeningnummer eindigend op [nummer] de volgende van belang zijnde stortingen en bijschrijvingen hebben plaatsgevonden: € 130,- op 18 december 2014, € 60,- op 18 maart 2015, € 1.000,- op 4 mei 2015, € 19,45 op 25 mei 2015, € 100,- op 23 juni 2015 en € 150,- op 15 juli 2015.
1.3.
Bij besluit van 28 september 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 4 februari 2016 (bestreden besluit), heeft appellant de bijstand van betrokkene over de periode van
1 december 2014 tot en met 31 juli 2015 (periode in geding) herzien en de over die periode gemaakte kosten van bijstand van betrokkene teruggevorderd tot een bedrag van € 1.435,19. Appellant heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat de bijschrijvingen op de bankrekening van betrokkene als inkomen worden aangemerkt en dat deze aan appellant gemeld hadden moeten worden. Omdat betrokkene het inkomen niet heeft gemeld, heeft hij de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden en als gevolg daarvan te veel bijstand ontvangen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, het besluit van 28 september 2015 herroepen en bepaald dat appellant het betaalde griffierecht van € 46,- aan betrokkene vergoedt. De rechtbank heeft daartoe, samengevat, overwogen dat betrokkene de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden, maar dat aannemelijk is geworden dat de stelling van betrokkene, dat het bedrag van € 1.000,- een gift is van zijn moeder, op waarheid berust en dat hij met de door hem overgelegde aanslagen en acceptgiro’s heeft onderbouwd dat hij met die € 1.000,- de wegenbelasting heeft betaald. Gelet op het bedrag van de gift, in relatie tot het doel waaraan de gift is besteed, is de gift ook aan te merken als een verantwoorde gift als bedoeld in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder m, van de PW. Ook de door betrokkene gegeven verklaring over de aard, de herkomst en het doel, van de overige bedragen waarop de herziening en de terugvordering ziet, komt de rechtbank aannemelijk en acceptabel voor. Appellant heeft de contante stortingen en bijschrijvingen ten onrechte aangemerkt als middelen als bedoeld in artikel 31, eerste lid, van de PW.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij voert aan dat de herkomst van de contante storting van € 1.000,- slechts berust op de verklaring van betrokkene en niet op enig andere verifieerbare bron. De rechtbank heeft ten onrechte geconcludeerd dat sprake is van een gift binnen de familiaire sfeer. Daarnaast doet de wijze van besteding van de storting van € 1.000,- niet af aan het feit dat sprake is geweest van een vrij te besteden bedrag, dat door betrokkene gebruikt kan worden voor de reguliere kosten van levensonderhoud. De bijschrijving moet om die reden niet worden aangemerkt als verantwoorde gift. Ten slotte heeft de rechtbank zonder nadere motivering geconcludeerd dat ook de overige bijschrijvingen niet als in aanmerking te nemen middelen kunnen worden aangemerkt.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Niet in geschil is dat betrokkene de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de stortingen en bijschrijvingen op zijn bankrekening. Partijen zijn verdeeld over het antwoord op de vraag of de stortingen en bijschrijvingen moeten worden aangemerkt als inkomen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de PW.
4.2.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de PW, voor zover hier van belang, worden tot de middelen gerekend alle vermogens- en inkomensbestanddelen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken.
4.3.
Ingevolge artikel 32, eerste lid, van de PW wordt onder inkomen verstaan de op grond van artikel 31 in aanmerking genomen middelen voor zover deze (a) betreffen inkomsten uit of in verband met arbeid, inkomsten uit vermogen, (…) dan wel naar hun aard met deze inkomsten en uitkeringen overeenkomen; en (b) betrekking hebben op een periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan.
Contante storting van € 1.000,-
4.4.
Voor de vraag of een middel als inkomen kan worden aangemerkt, is onder meer van belang of de bron naar zijn aard overeenkomt met de in artikel 32, eerste lid, van de PW genoemde inkomensbronnen. Bij kasstortingen is sprake van contante bedragen waarvan de herkomst en daarmee de inkomensbron in beginsel onduidelijk is. Indien het bedrag van de kasstorting kan worden aangewend voor de voorziening in het levensonderhoud, moet het bedrag daarom in beginsel worden aangemerkt als inkomen. Het ligt dan op de weg van de betrokkene om aannemelijk te maken dat geen sprake is van inkomen.
4.4.1.
Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, heeft betrokkene niet aannemelijk gemaakt dat de contante storting op zijn bankrekening van € 1.000,- op 4 mei 2015 afkomstig was van zijn moeder. De door betrokkene overgelegde verklaring van zijn moeder is daartoe onvoldoende. Deze verklaring is achteraf opgesteld en wordt niet ondersteund door objectieve en verifieerbare gegevens. Nu de herkomst van dit gestorte bedrag niet duidelijk is en de kasstorting kon worden aangewend voor de voorziening in het levensonderhoud, heeft appellant deze storting terecht als inkomen aangemerkt en op de bijstand van betrokkene in mindering gebracht. Nu de hoogte van deze storting is gelegen boven de op betrokkene van toepassing zijnde bijstandsnorm, bestond in de maand mei 2015 geen recht op bijstand. Appellant was dan ook gehouden de bijstand over de maand mei 2015 te herzien en terug te vorderen. De beroepsgrond slaagt.
Bijschrijving van € 100,- en storting van € 150,-
4.5.
Niet in geschil is dat deze bijschrijving en storting afkomstig zijn van de moeder en de oma van betrokkene. Betrokkene heeft verklaard dat hij € 100,- van zijn moeder heeft ontvangen om iets leuks te gaan doen met de kinderen, omdat er beslag was gelegd op zijn vakantiegeld. De € 150,- afkomstig van zijn oma was verjaardagsgeld waarvan hij reparaties voor zijn fiets, fietstas en verlichting heeft betaald.
4.5.1.
Ingevolge artikel 31, tweede lid, aanhef en onder m, van de PW worden giften niet tot de middelen gerekend voor zover deze naar het oordeel van het college uit een oogpunt van bijstandsverlening verantwoord zijn.
4.5.2.
Appellant maakt bij de uitvoering van de PW gebruik van het Handboek Stimulansz. Hierin is onder 50019 vermeld dat om te kunnen beoordelen of een gift verantwoord is moet worden gekeken naar de bestemming en de hoogte van de gift. Appellant heeft terecht aangevoerd dat betrokkene de bestemming van deze bedragen niet aannemelijk heeft gemaakt met objectieve en verifieerbare gegevens. Hierdoor kan niet worden geoordeeld dat sprake is van giften die verantwoord zijn. Betrokkene kon vrijelijk over deze bedragen beschikken. Dit betekent dat appellant - anders dan de rechtbank heeft geoordeeld - de overschrijving en storting terecht als inkomen in aanmerking heeft genomen. Appellant was dan ook gehouden de bijstand over de maanden juni 2015 en juli 2015 te herzien en gedeeltelijk terug te vorderen. De beroepsgrond slaagt.
Bijschrijvingen van € 130,-, € 60,- en € 19,45
4.6.
Niet in geschil is dat deze stortingen afkomstig zijn van de verkoop van goederen via Marktplaats. Appellant heeft niet betwist dat het hier ging om incidentele verkopen van goederen.
4.6.1.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 15 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW5987) is het voor ontvangers van bijstand niet verboden om goederen via internet te verkopen, mits daarvan en van daaruit verkregen verdiensten tijdig melding wordt gemaakt aan het bijstandverlenend orgaan. De opbrengst van incidentele verkoop van privégoederen, al dan niet via internet, wordt in het algemeen niet als inkomen aangemerkt, zodat daarvan in beginsel geen mededeling behoeft te worden gedaan.
4.6.2.
Gelet op 4.6 en 4.6.1 behoefde betrokkene van deze verkopen geen melding bij appellant te doen en was appellant niet gerechtigd deze bijschrijvingen als inkomen van betrokkene aan te merken. Hieruit volgt dat appellant de bijstand over de maanden december 2014 en maart 2015 ten onrechte heeft herzien.
4.7.
De rechtbank heeft wat onder 4.4 en 4.4.1 en 4.5 tot en met 4.5.2 is overwogen niet onderkend. Voor de duidelijkheid zal de Raad de aangevallen uitspraak in zijn geheel vernietigen. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren, het bestreden besluit vernietigen voor zover het betreft de herziening van bijstand over december 2014 en maart 2015 en de terugvordering in zijn geheel omdat deze ondeelbaar is, wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Tevens zal de Raad het besluit van 28 september 2015 herroepen voor zover het de herziening over december 2014 en maart 2015 betreft, nu aan dat besluit hetzelfde gebrek kleeft als aan het bestreden besluit. In verband met de op de terugvordering toegepaste brutering kan de Raad niet zelf in de zaak voorzien voor zover het de terugvordering betreft. Aanleiding bestaat appellant op te dragen opnieuw te beslissen op het bezwaar van betrokkene voor zover het de terugvordering betreft, met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen.
4.8.
Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 4 februari 2016 voor zover het de
herziening over december 2014 en maart 2015 betreft en de terugvordering als geheel;
- herroept het besluit van 28 september 2015 voor zover het de herziening over december
2014 en maart 2015 betreft;
- draagt appellant op een nieuwe beslissing op het bezwaar van betrokkene te nemen voor
zover het de terugvordering betreft met inachtneming van wat hiervoor is overwogen en
bepaalt dat tegen het te nemen besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld;
- bepaalt dat appellant aan betrokkene het in beroep betaalde griffierecht van € 45,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.T.H Zimmerman, in tegenwoordigheid van S.A. de Graaff als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 januari 2018.
(getekend) J.T.H. Zimmerman
(getekend) S.A. de Graaff

HD