ECLI:NL:CRVB:2018:660

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 maart 2018
Publicatiedatum
7 maart 2018
Zaaknummer
16/5353 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens verzwegen gezamenlijke huishouding met onweerlegbaar rechtsvermoeden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 maart 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Noord-Holland. De appellanten, een man en een vrouw, ontvingen beiden bijstand op basis van de Participatiewet (PW). De man ontving bijstand sinds 31 januari 2013, terwijl de vrouw sinds 24 januari 2012 bijstand ontving. Het dagelijks bestuur van de Gemeenschappelijke Regeling WerkSaam Westfriesland heeft de bijstand van appellanten ingetrokken en teruggevorderd, omdat zij een gezamenlijke huishouding zouden voeren zonder dit te melden. Dit werd ondersteund door verklaringen van buren, waarnemingen en huisbezoeken.

De rechtbank heeft de beroepen van appellanten tegen de besluiten van het dagelijks bestuur ongegrond verklaard. In hoger beroep hebben appellanten hun gronden tegen deze uitspraken naar voren gebracht. De Raad heeft vastgesteld dat er voldoende bewijs was voor de gezamenlijke huishouding, waaronder verklaringen van buurtbewoners en gegevens over energieverbruik. De Raad concludeerde dat het dagelijks bestuur aannemelijk had gemaakt dat appellanten hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden, wat leidde tot de conclusie dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank en oordeelde dat de hoger beroepen niet slagen. De uitspraak werd gedaan door J.L. Boxum, met F. Dinleyici als griffier. Partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

16.5353 PW, 16/5354 PW

Datum uitspraak: 6 maart 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Noord-Holland van
15 juli 2016, 15/4858 (aangevallen uitspraak 1) en 15/4859 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het dagelijks bestuur van de Gemeenschappelijke Regeling WerkSaam Westfriesland (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. P. Heijnen, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting in de zaken heeft plaatsgevonden op 23 januari 2018. Namens appellanten is verschenen mr. Heijnen. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door W.T.M. Schwering.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 31 januari 2013 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Appellant stond sinds 6 oktober 2010 ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA), thans basisregistratie personen (BRP), op het adres [adres 1] (adres 1).
1.2.
Appellante ontving sinds 24 januari 2012 bijstand, laatstelijk ingevolge de PW naar de norm voor een alleenstaande ouder. Appellante stond sinds 24 januari 2012 ingeschreven in de GBA op het adres [adres 2] (adres 2).
1.3.
In het kader van een ander onderzoek op de [adres 2] heeft een sociaal rechercheur van de afdeling Sociale Recherche en Handhaving van Werksaam Westfriesland (sociale recherche) een aantal kentekens van aldaar geparkeerde auto’s genoteerd, waaronder het kenteken [kenteken] . Uit gegevens van de Dienst Wegverkeer is gebleken dat dit kenteken op naam van appellant staat geregistreerd. Uit administratief onderzoek is naar voren gekomen dat appellant samen met appellante twee kinderen heeft, geboren [in] 2013 en [in] 2014, en dat appellanten ieder afzonderlijk bijstand ontvangen. Naar aanleiding van deze gegevens heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche onder meer waarnemingen verricht bij de woning van appellante, verbruiksgegevens op de adressen 1 en 2 opgevraagd bij diverse instanties, buurtbewoners van appellante gehoord, de woningen van appellanten bezocht en appellanten gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van
8 juni 2015.
1.4.
De resultaten van het onderzoek vormden voor het dagelijks bestuur aanleiding om bij afzonderlijke besluiten van 29 juli 2015, na bezwaar gehandhaafd bij afzonderlijke besluiten van 2 oktober 2015 (bestreden besluit 1 en bestreden besluit 2), de bijstand van appellanten te beëindigen met ingang van 29 juli 2015 en in te trekken over de periode van 1 januari 2014 tot en met 29 juli 2015. Aan de besluitvorming heeft het dagelijks bestuur ten grondslag gelegd dat appellanten een gezamenlijke huishouding voeren op adres 2, waarvan zij geen melding hebben gemaakt bij het dagelijks bestuur. Appellanten hebben samen twee kinderen en hun hoofdverblijf in dezelfde woning, zodat sprake is van een onweerlegbaar rechtsvermoeden ten aanzien van een gezamenlijke huishouding, als bedoeld in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de PW.
2.1.
Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard.
2.2.
Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 1 januari 2014 tot en met 29 juli 2015.
4.2.
Het besluit tot intrekking en beëindiging van bijstand is een voor de betrokkenen belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dit betekent dat de last om aannemelijk te maken dat is voldaan aan de voorwaarden voor intrekking en beëindiging, in dit geval het voeren van een gezamenlijke huishouding, in beginsel op het dagelijks bestuur rust.
4.3.
Op grond van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de PW wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander.
4.4.
Vaststaat dat uit de relatie van appellant en appellante twee kinderen zijn geboren. Voor de beantwoording van de vraag of gedurende de hier te beoordelen periode sprake was van een gezamenlijke huishouding is dus bepalend of appellanten hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden. De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Niet in geschil is dat appellante in de te beoordelen periode haar hoofdverblijf had in de woning op adres 2. In geschil is of ook appellant daar zijn hoofdverblijf had.
4.5.
Anders dan appellanten hebben betoogd, bieden de onderzoeksbevindingen, in onderlinge samenhang bezien, een toereikende grondslag voor het standpunt van het dagelijks bestuur dat appellant vanaf 1 januari 2014 zijn hoofdverblijf had op adres 2. In dit verband zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
4.5.1.
Drie buurtbewoners van adres 2 hebben verklaard dat appellant en appellante, die zij herkenden van de getoonde foto, allebei op adres 2 wonen. [naam 1] , wonende op de [adres 3] , heeft op 1 juni 2015 verklaard dat zij al 25 jaar op dit adres (beneden de woning op adres 2) woont. Ongeveer twee en een half jaar geleden kwam op adres 2 een vrouw wonen. Zij was toen zwanger. Korte tijd later kwam er ook een man wonen. Zij hebben twee kinderen. Eind vorig jaar is er nog een kindje geboren. [naam 1] ziet de man dagelijks. Hij heeft een rode auto, die hier altijd staat geparkeerd, en een scooter. De huizen zijn gehorig. [naam 1] hoort ze ’s avonds vaak praten, maar ook wel ruzie maken. [naam 2] , wonende op de [adres 4] (boven de woning op adres 2), heeft op 3 juni 2015 verklaard dat zij hier een jaar geleden is komen wonen. De mensen op nummer [nummer] woonden er al. Er wonen een man, vrouw en twee kinderen. [naam 2] komt ze af en toe tegen als ze tegelijkertijd buiten zijn. Ze ziet ze wel eens in een auto rijden met de kinderen, een bordeaux rode auto. De huizen zijn gehorig. [naam 2] hoort ze geregeld luid praten tegen elkaar, maar dat is meestal in de avond. [naam 3] , wonende op de [adres 5] (schuin boven de woning op adres 2), heeft op 3 juni 2015 verklaard dat zij hier sinds 1999 woont. Een aantal jaar geleden is op nummer [nummer] een jong stel komen wonen. Het oudste kindje is hier geboren. Ze hebben twee kinderen. [naam 3] komt ze geregeld tegen als ze zelf ook buiten is. Ze groeten elkaar dan. De verklaringen van de buurtbewoners bieden voldoende aanknopingspunten voor de conclusie dat appellant vanaf de geboorte van het eerste kind en dus ook vanaf 1 januari 2014 zijn hoofdverblijf had op adres 2.
4.5.2.
De verklaringen van de buurtbewoners van adres 2 vinden steun in het energieverbruik van appellant op adres 1. Uit de gegevens van energieleverancier Oxxio over het energieverbruik op adres 1 blijkt dat appellant zelf de verbruiksgegevens heeft opgegeven en dat op dat adres in de periode van 25 juli 2013 tot 7 november 2014 245 kWh stroom
en 38 m3 gas is verbruikt en in de periode van 7 november 2014 tot 4 augustus 2015 398 kWh stroom en 36 m3 gas. Dat is beduidend lager dan het gemiddelde stroomverbruik
van 2000 kWh en gasverbruik van 1400 m3 per jaar van een eenpersoonshuishouden.
4.5.3.
Ook vinden de verklaringen van de buurtbewoners van adres 2 voor een deel van de periode steun in de waarnemingen op adres 2 in de periode 31 maart 2015 tot en met 28 mei 2015. Daaruit komt naar voren dat de auto van appellant nagenoeg dagelijks op diverse tijdstippen, voornamelijk vroeg in de ochtend, stond geparkeerd bij adres 2. Wanneer de auto niet bij dit adres werd aangetroffen, werd deze ook niet aangetroffen bij adres 1.
4.5.4.
Verder zijn de bevindingen van de huisbezoeken van 28 mei 2015 op adressen 1 en 2 van belang. De sociale recherche heeft omstreeks 8.15 uur een huisbezoek afgelegd op
adres 2. Daarbij werd appellant aangetroffen in de woning. Hij had daar de nacht doorgebracht. In de woning waren kledingstukken, schoenen, een tandenborstel en de portefeuille van appellant aanwezig. Omstreeks 8.30 uur is een huisbezoek afgelegd op adres 1. Daarbij is geconstateerd dat de koelkast, op een pak sap na, leeg was. In de keukenkastjes zijn, behalve een pak lasagnebladen en een pakje “cup a soup”, geen levensmiddelen aangetroffen. In de woning was geen bestek, wasmachine, toiletpapier en ondergoed aanwezig.
4.6.
Uit 4.3 tot en met 4.5.4 volgt dat het dagelijks bestuur aannemelijk heeft gemaakt dat appellanten gedurende de te beoordelen periode hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden, zodat terecht een gezamenlijke huishouding is aangenomen. De beroepsgronden van appellanten tegen de overige onderzoeksbevindingen behoeven daarom geen bespreking meer.
4.7.
Uit 4.6 vloeit voort dat de hoger beroepen niet slagen, zodat de aangevallen uitspraken moeten worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum, in tegenwoordigheid van F. Dinleyici als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2018.
(getekend) J.L. Boxum
(getekend) F. Dinleyici
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.

HD