ECLI:NL:CRVB:2018:660
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking en terugvordering van bijstand wegens verzwegen gezamenlijke huishouding met onweerlegbaar rechtsvermoeden
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 maart 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Noord-Holland. De appellanten, een man en een vrouw, ontvingen beiden bijstand op basis van de Participatiewet (PW). De man ontving bijstand sinds 31 januari 2013, terwijl de vrouw sinds 24 januari 2012 bijstand ontving. Het dagelijks bestuur van de Gemeenschappelijke Regeling WerkSaam Westfriesland heeft de bijstand van appellanten ingetrokken en teruggevorderd, omdat zij een gezamenlijke huishouding zouden voeren zonder dit te melden. Dit werd ondersteund door verklaringen van buren, waarnemingen en huisbezoeken.
De rechtbank heeft de beroepen van appellanten tegen de besluiten van het dagelijks bestuur ongegrond verklaard. In hoger beroep hebben appellanten hun gronden tegen deze uitspraken naar voren gebracht. De Raad heeft vastgesteld dat er voldoende bewijs was voor de gezamenlijke huishouding, waaronder verklaringen van buurtbewoners en gegevens over energieverbruik. De Raad concludeerde dat het dagelijks bestuur aannemelijk had gemaakt dat appellanten hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden, wat leidde tot de conclusie dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding.
De Raad bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank en oordeelde dat de hoger beroepen niet slagen. De uitspraak werd gedaan door J.L. Boxum, met F. Dinleyici als griffier. Partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.