ECLI:NL:CRVB:2018:667

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 maart 2018
Publicatiedatum
7 maart 2018
Zaaknummer
16/4940 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en herziening van bijstand op basis van onduidelijke herkomst van stortingen op bankrekening

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 maart 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellante ontving sinds 3 januari 2000 bijstand op basis van de Participatiewet (PW). Naar aanleiding van een e-mail van een klantmanager is er een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening aan appellante. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellante geen melding had gemaakt van contante stortingen op haar bankrekening, waarvan de herkomst onduidelijk was. Het college van burgemeester en wethouders van Nissewaard heeft daarop de bijstand van appellante ingetrokken over een bepaalde periode en herzien over andere maanden, omdat de stortingen als middelen werden aangemerkt die het recht op bijstand beïnvloedden.

De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het besluit van het college ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellante zich tegen deze uitspraak gekeerd, maar de Raad oordeelde dat het college terecht de stortingen als middelen heeft aangemerkt. De Raad benadrukte dat het aan appellante was om aannemelijk te maken dat de stortingen geen invloed hadden op haar recht op bijstand. Aangezien appellante niet in staat was om de herkomst van de stortingen te onderbouwen, werd het hoger beroep afgewezen en de eerdere uitspraak bevestigd. De Raad concludeerde dat appellante redelijkerwijs op de hoogte had moeten zijn van de gevolgen van de stortingen voor haar bijstandsrecht.

Uitspraak

16.4940 PW

Datum uitspraak: 6 maart 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
16 juni 2016, 15/7271 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Nissewaard (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J. van den Ende, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 januari 2018. Appellante is met bericht niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J. de Jonge.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 3 januari 2000 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Naar aanleiding van de ontvangst van een e-mailbericht van 10 juni 2014 van een klantmanager met verwijzing naar een internetadres van de website [website] , waarop onder vermelding van de naam en het adres van appellante workshops worden aangeboden, heeft een toezichthouder van het Regionaal Opsporingsteam Sociale Recherche een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader is internetonderzoek gedaan, zijn de bankafschriften van de ABN AMRO-bankrekening van appellante vanaf 1 juni 2009 opgevraagd en bestudeerd en is appellante op 12 februari 2015 gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 2 maart 2015.
1.3.
Bij besluit van 14 april 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 8 oktober 2015 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellante ingetrokken over de periode van 1 mei 2009 tot en met 31 augustus 2009 en herzien over de maanden april 2009, december 2009, juni 2010, oktober 2010, december 2010, april 2011, augustus 2011, december 2011, januari 2012, maart 2012, mei 2012, augustus 2012, oktober 2012,
november 2012, maart 2013, mei 2013, september 2013 tot en met december 2013, april 2014 en mei 2014. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante geen melding heeft gemaakt van de contante stortingen op haar bankrekening in de genoemde periodes. Ook heeft zij geen duidelijkheid verschaft over de herkomst van die stortingen. De stortingen moeten worden aangemerkt als middelen. Over de maanden waarin stortingen op de bankrekening hebben plaatsgevonden die tezamen meer bedroegen dan de voor appellante geldende bijstandsnorm, is de bijstand ingetrokken omdat geen recht op bijstand bestaat. Over de maanden waarin stortingen op de bankrekening hebben plaatsgevonden die tezamen minder bedroegen dan de voor appellante geldende bijstandsnorm, is de bijstand herzien door de stortingen in mindering te brengen op de bijstand.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het gegeven dat een bankrekening op naam van een betrokkene staat, rechtvaardigt de vooronderstelling dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van de middelen waarover hij beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In het verlengde daarvan moeten de afzonderlijke, in contanten op zo’n rekening gestorte bedragen, behoudens tegenbewijs, als middelen van de betrokkene worden aangemerkt. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is.
4.2.
Niet in geschil is dat in de periode van 1 april 2009 tot en met 31 mei 2014 op de bankrekening van appellante regelmatig diverse contante stortingen, variërend van € 10,- tot en met € 900,-, zijn gedaan.
4.3.
Gelet op de hoogte van de bedragen en de aard en de frequentie van de stortingen, had appellante redelijkerwijs kunnen begrijpen dat deze stortingen van invloed hadden kunnen zijn op het recht op bijstand, zodat zij hiervan uit eigen beweging mededeling had moeten doen aan het college. Aan de omstandigheid dat appellante na periodieke heronderzoeken door het college niet is gewaarschuwd kon appellante, anders dan zij heeft aangevoerd, niet het vertrouwen ontlenen dat de stortingen zonder consequenties voor het recht op bijstand zou blijven. Daargelaten dat niet duidelijk is welke stortingen bij heronderzoeken gezien zijn, kan volgens vaste rechtspraak eerst sprake zijn van een door een bestuursorgaan opgewekt gerechtvaardigd vertrouwen dat moet worden gehonoreerd, indien dat vertrouwen is opgewekt door ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen namens dat orgaan. Daarvan is in het geval van appellante geen sprake geweest.
4.4.
Appellante heeft over de herkomst van de stortingen verklaard dat dit bedragen zijn die haar dochter ten behoeve van zichzelf op de rekening van appellante heeft gestort. Appellante heeft deze stelling echter niet met objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd. Reeds daarom heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van, zoals zij heeft aangevoerd, middelen als bedoeld in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder a, van de PW. Bovendien laat dit onverlet dat appellante redelijkerwijs kon beschikken over de bankrekening en de daarop gestorte bedragen. Nu appellante er niet in is geslaagd duidelijkheid te verschaffen over de herkomst van de stortingen, heeft het college de stortingen op de rekening van appellante terecht als middelen in de vorm van inkomen aangemerkt en in mindering gebracht op de bijstand.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum, in tegenwoordigheid van F. Dinleyici als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2018.
(getekend) J.L. Boxum
(getekend) F. Dinleyici

HD