ECLI:NL:CRVB:2018:690

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 maart 2018
Publicatiedatum
9 maart 2018
Zaaknummer
16/1406 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vergoeding van kosten in WIA-zaak

In deze zaak heeft appellante, een B.V., hoger beroep ingesteld tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) inzake de terugbetaling van een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA). Het Uwv had eerder vastgesteld dat appellante een bedrag van € 22.208,01 aan het Uwv moest terugbetalen, wat leidde tot een bezwaarprocedure. De rechtbank Midden-Nederland verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond. Appellante verzocht om vergoeding van de kosten in de bezwaarprocedure en de proceskosten in beroep en hoger beroep. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat appellante niet tijdig om vergoeding van de kosten had gevraagd, waardoor deze kosten niet voor vergoeding in aanmerking kwamen. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en verklaarde het beroep tegen het besluit van 2 oktober 2014 gegrond, maar het beroep tegen het besluit van 20 juni 2016 ongegrond. De Raad oordeelde dat het Uwv in de proceskosten van appellante moest worden veroordeeld, en bepaalde dat het Uwv het griffierecht moest vergoeden. De uitspraak werd gedaan door M. Greebe, met M.D.F. de Moor als griffier, op 8 maart 2018.

Uitspraak

16/1406 WIA, 18/613 WIA
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
15 januari 2016, 14/6531 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] B.V. te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 8 maart 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A. Kouwenaar-de Coninck, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Op 20 juni 2016 heeft het Uwv een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen.
Bij brief van 29 juli 2016 heeft appellante haar zienswijze op de gewijzigde beslissing op bezwaar gegeven en aan de Raad verzocht het Uwv te veroordelen in de kosten van bezwaar en de proceskosten in beroep en hoger beroep.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Met toestemming van partijen is het onderzoek ter zitting achterwege gelaten. Vervolgens is het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 2 oktober 2014 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv ongegrond verklaard het bezwaar van appellante tegen een besluit van 27 mei 2014, waarbij het Uwv heeft vastgesteld dat appellante de aan haar (ex)werknemer [naam (ex)werknemer] betaalde uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen over de periode 1 januari 2013 tot 1 mei 2014 ten bedrage van € 22.208,01 aan het Uwv dient terug te betalen. Verder is bij het bestreden besluit het bezwaar tegen het besluit van 3 juni 2014 ongegrond verklaard, bij welk besluit het Uwv aan appellante heeft medegedeeld dat het bedrag binnen zes weken aan het Uwv betaalbaar moet zijn gesteld.
1.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
1.3.
Op 20 juni 2016 heeft het Uwv een nieuw besluit genomen (bestreden besluit 2), waarbij het Uwv de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 27 mei 2014 en 3 juni 2014 gegrond heeft verklaard en deze besluiten heeft herroepen. Het Uwv heeft de kosten die appellante in bezwaar heeft gemaakt niet vergoed, omdat appellante voorafgaande aan de beslissing op bezwaar van 2 oktober 2014 niet om vergoeding van deze kosten heeft gevraagd. Het Uwv heeft verzocht bestreden besluit 2 met toepassing van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de procedure te betrekken.
1.4.
Bij brief van 17 augustus 2016 heeft appellante kenbaar gemaakt het hoger beroep niet in te trekken, omdat het Uwv niet bereid is gebleken de kosten in bezwaar en de proceskosten overeenkomstig het verzoek van appellante te vergoeden.
2. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
2.1.
Met bestreden besluit 2 heeft het Uwv bestreden besluit 1 gewijzigd. Dat betekent dat de aangevallen uitspraak, waarbij de rechtbank een oordeel heeft gegeven over bestreden besluit 1, niet in stand kan blijven. De Raad zal zowel de aangevallen uitspraak als bestreden besluit 1 vernietigen.
2.2.
Op grond van artikel 6:19 van de Awb in samenhang met artikel 6:24 van de Awb is van rechtswege beroep ontstaan tegen bestreden besluit 2, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben. Uit de brief van appellante van 17 augustus 2016 volgt dat appellante belang heeft bij een beoordeling van bestreden besluit 2.
2.3.
In dat verband ziet de Raad zich gesteld voor de vraag of aanleiding bestaat om over te gaan tot vergoeding van de kosten van bezwaar en de proceskosten in beroep en hoger beroep. Een grond voor vergoeding van die kosten kan gelegen zijn in de omstandigheid dat het bestuursorgaan aan de bezwaren van de indiener van het beroep is tegemoetgekomen in welk geval, indien het hoger beroep zou zijn ingetrokken, met toepassing van artikel 8:75a van de Awb een proceskostenveroordeling mogelijk is.
2.4.
Nu het Uwv appellante alsnog nadat hoger beroep was ingesteld tegemoet is gekomen, bestaat aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten in beroep en hoger beroep.
2.5.
Wat betreft het verzoek van appellante om het Uwv te veroordelen in de kosten van bezwaar wordt als volgt geoordeeld. Appellante heeft aangevoerd dat, anders dan het Uwv stelt, tijdig om vergoeding van de kosten van bezwaar is gevraagd. In dat kader is gesteld dat tijdens de hoorzitting mondeling om een dergelijke vergoeding is gevraagd. De Raad volgt appellante niet. Daartoe wordt overwogen dat uit het verslag van de hoorzitting niet blijkt van een dergelijk verzoek. Het verslag is ondertekend door een medewerker van het Uwv die tijdens de hoorzitting als voorzitter is opgetreden. Ook overigens is niet komen vast te staan dat appellante voor de datum waarop het besluit is genomen om vergoeding van kosten heeft gevraagd. Appellante heeft niet in beroep en evenmin – voorafgaand aan het besluit van
20 juni 2016 – in hoger beroep gewezen op een in haar opvatting bestaande omissie in het verslag van de hoorzitting die bij de bepleite gegrondverklaring van het beroep voor haar betekenisvol zou zijn. Eerst in hoger beroep heeft appellante schriftelijk om vergoeding gevraagd en alsnog een verklaring van de door haar geraadpleegde deskundige
J.A.M. Houben van 13 maart 2017 in geding gebracht die bij de hoorzitting aanwezig is geweest. Volgens Houben heeft de gemachtigde van appellante tijdens de hoorzitting mondeling gevraagd om vergoeding van gemaakte kosten. Deze verklaring, die drie jaar na dato is opgesteld, wordt onvoldoende overtuigend geacht om daaraan de conclusie te verbinden dat appellante destijds tijdig om vergoeding van kosten heeft gevraagd, de medewerker van het Uwv die tijdens de hoorzitting als verslaglegger is opgetreden heeft verzuimd een uitdrukkelijk verzoek van de gemachtigde te noteren en de voorzitter dus een onvolledig verslag heeft ondertekend. De kosten die appellante in de bezwaarprocedure heeft gemaakt, met inbegrip van de kosten van het rapport van een door appellante geraadpleegde deskundige, komen om die reden niet voor vergoeding in aanmerking.
2.6.
Wat betreft de gevraagde vergoeding van proceskosten in beroep wordt overwogen dat de kosten voor indiening van het beroepschrift en het verschijnen ter zitting voor vergoeding in aanmerking komen. Overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) wordt aan elke proceshandeling 1 punt toegekend, in dit geval dus totaal 2 punten, ter hoogte van € 501,- per punt. Voor toekenning van een extra 0,5 punt voor het aanvullend beroepschrift bestaat geen grond, omdat onder de in het Bpb genoemde proceshandeling “beroepschrift” mede het aanvullend beroepschrift is begrepen. De kosten voor werkzaamheden van de door appellante geraadpleegde bedrijfsarts van Flexarbo hebben – voor wat betreft de in hoger beroep overgelegde specificatie van 5 december 2015 – betrekking op een andere procedure bij de rechtbank, te weten een procedure met kenmerk 15/3923, in welke procedure de rechtbank over dat verzoek een oordeel heeft gegeven. Tegen dat oordeel stond hoger beroep open. Het verzoek om vergoeding van die kosten in deze procedure dient te worden afgewezen. Wat betreft de factuur van diezelfde bedrijfsarts van 16 maart 2015 wordt overwogen dat van de kosten van een arts of arbeidsdeskundige in een procedure als deze, die betrekking heeft op een verhaals- en invorderingsbesluit, niet gezegd kan worden dat dit kosten zijn die een partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken in de zin van artikel 8:75 van de Awb.
2.7.
Ten aanzien van de verzochte vergoeding van de proceskosten in hoger beroep wordt overwogen dat – anders dan appellante meent – aanleiding bestaat 1 punt toe te kennen voor het indienen van het hoger beroepschrift.
3. Uit 2.5 tot en met 2.7 volgt dat aanleiding bestaat het Uwv te veroordelen in de proceskosten die appellante in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten worden begroot op € 1.002,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 501,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep. Verder bestaat aanleiding voor vergoeding van reiskosten ter hoogte van € 47,20, alsmede voor vergoeding van de kosten van het uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel ten bedrage van € 2,65.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 2 oktober 2014 gegrond en vernietigt dat besluit;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 20 juni 2016 ongegrond;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van
€ 1.552,85;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van € 831,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2018.
(getekend) M. Greebe
(getekend) M.D.F. de Moor

RH