ECLI:NL:CRVB:2018:727

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 maart 2018
Publicatiedatum
13 maart 2018
Zaaknummer
16/4224 BBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake terugvordering inkomensaanvulling op basis van Bbz 2004

Op 13 maart 2018 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Overijssel. De zaak betreft de terugvordering van een inkomensaanvulling op basis van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004). Appellanten, een directeur-grootaandeelhouder en zijn partner, hadden bijstand aangevraagd voor levensonderhoud in 2013. Het college van burgemeester en wethouders verleende hen een renteloze lening, maar vorderde later een deel van deze lening terug omdat het netto inkomen van appellanten over 2013 hoger was dan de jaarnorm. De rechtbank had het beroep van appellanten tegen deze terugvordering ongegrond verklaard.

In hoger beroep voerden appellanten aan dat het college ten onrechte ook hun inkomen had betrokken bij de vaststelling van het recht op bijstand. De Raad overwoog dat zowel het vermogen als het inkomen van belang zijn bij de beoordeling van het recht op bijstand. De Raad bevestigde dat het college de terugvordering terecht had gedaan, omdat het inkomen van appellanten de jaarnorm overschreed. De Raad oordeelde dat de beroepsgronden van appellanten niet slaagden en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.

De uitspraak benadrukt het belang van zowel inkomen als vermogen bij de beoordeling van bijstandsaanvragen en de voorwaarden waaronder bijstandsverlening kan worden omgezet in een gift. De Raad concludeerde dat de beslissing van het college om de inkomensaanvulling terug te vorderen rechtmatig was en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16.4224 BBZ

Datum uitspraak: 13 maart 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
17 mei 2016, 15/2600 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] (appellant) en [Appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van [woonplaats] (college)
PROCESVERLOOP
Appellanten hebben hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 januari 2018. Appellant is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door R.A.H. Gossink en D. Wolkorte.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant was ten tijde hier van belang directeur-grootaandeelhouder (DGA) van [naam vennootschap] (vennootschap).
1.2.
Op 30 mei 2013 hebben appellanten bijstand voor levensonderhoud op grond van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) aangevraagd bij de Regionale Organisatie Zelfstandigen (ROZ) die het Bbz 2004 voor het college uitvoert. Appellanten vragen bijstand aan voor de maanden mei, juni en juli 2013 ter overbrugging totdat de vennootschap in juni of juli 2013 de management [A] betaalt.
1.3.
Bij besluit van 21 juni 2013 heeft het college aan appellanten bijstand als inkomensaanvulling in de vorm van een renteloze lening verleend over de periode van 1 mei 2013 tot en met 31 juli 2013. Daarbij heeft het college vastgesteld dat het eigen vermogen in privé en bedrijf van appellanten minder bedraagt dan de wettelijke vermogensgrens, wat betekent dat appellanten in aanmerking kunnen komen voor een omzetting van de geldlening in een gedeelte dat appellanten niet hoeven terug te betalen. Het volgende jaar wordt op basis van de door appellanten aan te leveren jaarcijfers beoordeeld in hoeverre appellanten de inkomensaanvulling moeten terugbetalen of dat zij misschien recht hebben op een nabetaling.
1.4.
Bij brief van 4 september 2014 heeft het college appellanten verzocht een aantal gegevens te verstrekken, zodat het recht op bijstand over het jaar 2013 definitief kan worden vastgesteld.
1.5.
Op basis van de gegevens die appellanten hebben verstrekt, heeft het college bij besluit van 24 oktober 2014 de verleende inkomensaanvulling tot een bedrag van € 7.867,15 van appellanten teruggevorderd. Daaraan ligt ten grondslag dat het netto inkomen over het jaar 2013 hoger ligt dan de jaarnorm van € 15.872,94. Het college is daarbij uitgegaan van de volgende gegevens:
Winst uit bedrijf € 0,-
Inkomen uit loondienst € 37.011,-
Bbz inkomensaanvulling
€ 7.867,15
Totale inkomsten € 44.878,15
1.6.
Op 25 november 2014 heeft appellant per e-mailbericht aan een ondernemingsadviseur van de ROZ te kennen gegeven dat in 2013 geen salaris kan worden uitbetaald aan hem in privé. Hierdoor komt het resultaat over 2013 ten goede van de vennootschap.
1.7.
Bij besluit van 20 oktober 2015 (bestreden besluit) heeft het college, voor zover hier van belang, het bezwaar tegen het besluit van 24 oktober 2014 ongegrond verklaard. Het college heeft daarbij rekening gehouden met een gewijzigde samenstelling van het inkomen zoals door appellant doorgegeven. De berekening is daardoor als volgt gewijzigd:
Netto resultaat (na belastingen) € 37.011,-
Netto loon
€ 0,-
€ 37.011,-
Bbz inkomensaanvulling
€ 7.867,15
Totale inkomsten € 44.878,15
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Op grond van artikel 11, eerste lid, van het Bbz 2004 heeft de algemene bijstand voorlopig de vorm van een renteloze geldlening die in maandelijkse termijnen wordt uitbetaald. Op grond van het tweede lid wordt, zodra het inkomen bekend is over het boekjaar waarin de in het eerste lid bedoelde bijstand is verleend, de hoogte van deze bijstand definitief vastgesteld en vindt, voor zover het vermogen van de zelfstandige de van toepassing zijnde grens van artikel 3 niet te boven gaat, tot die hoogte omzetting plaats in een bedrag om niet.
4.1.2.
Op grond van artikel 12, eerste lid, van het Bbz 2004 neemt het college een nadere beslissing met betrekking tot de verleende bijstand, bedoeld in artikel 11, eerste lid, nadat het college het netto inkomen uit bedrijf of zelfstandig beroep definitief heeft vastgesteld.
In het tweede lid is bepaald dat indien de verleende bijstand, vermeerderd met het in het desbetreffende boekjaar behaalde netto inkomen:
a. minder is dan de jaarnorm, ambtshalve voor het verschil bijstand wordt verleend, met dien verstande dat de in totaal te verlenen bijstand niet meer bedraagt dan de jaarnorm berekend naar evenredigheid over de periode waarin over het desbetreffende boekjaar bijstand is verleend, waarbij de als geldlening verstrekte bijstand wordt omgezet in een bedrag om niet;
b. gelijk is aan de jaarnorm, de als geldlening verstrekte bijstand wordt omgezet in een bedrag om niet;
c. meer is dan de jaarnorm, de bijstand ter grootte van het verschil wordt teruggevorderd en wordt de rest van de als geldlening verstrekte bijstand omgezet in een bedrag om niet.
4.2.
Het geschil tussen partijen is beperkt tot het antwoord op de vraag of het college terecht de aan appellanten verstrekte inkomensaanvulling in de vorm van een renteloze lening tot een bedrag van € 7.867,15 van appellanten heeft teruggevorderd op de grond dat het netto inkomen van appellanten over het jaar 2013 hoger is dan de jaarnorm.
4.3.
Appellanten hebben aangevoerd dat bij de aanvraag om een inkomensaanvulling voornamelijk het belang van het vermogen is benadrukt. Appellanten beschikken niet over vermogen. Ten onrechte worden nu ook de inkomsten bij de vaststelling van het recht op inkomensaanvulling betrokken.
4.3.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Anders dan appellanten stellen, is niet alleen het vermogen zoals genoemd in artikel 3, eerste lid, onder b, van het Bbz 2004 van belang bij de vaststelling van het recht op bijstand om niet, maar ook het inkomen zoals genoemd in
artikel 12, tweede lid, onder c, van het Bbz 2004. Zoals onder 1.3 is weergegeven, is in het toekenningsbesluit van 21 juni 2013 vermeld dat het vermogen minder bedraagt dan de wettelijke vermogensgrens. Daarom konden appellanten in aanmerking komen voor een omzetting van de geldlening in een gedeelte om niet. Verder zijn appellanten erop gewezen dat op basis van de jaarcijfers zal worden beoordeeld in hoeverre de inkomensaanvulling moet worden terugbetaald of dat recht op een nabetaling bestaat.
4.4.
Appellanten hebben verder aangevoerd dat appellant met het oog op de levensvatbaarheid van de onderneming geen salaris in privé aan de vennootschap heeft onttrokken, waardoor het college van onjuiste cijfers is uitgegaan.
4.4.1.
Deze beroepsgrond slaagt ook niet. Het college heeft in het bestreden besluit een gewijzigde berekening gemaakt, waarbij rekening is gehouden met een wijziging in de beloning van appellant als DGA van de vennootschap. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat uit de in het bestreden besluit gemaakte berekening, zoals weergegeven onder 1.7, volgt dat deze wijziging geen gevolgen heeft voor de berekening van de definitieve vaststelling van de inkomensaanvulling op grond van het Bbz 2004. Het resultaat van de onderneming stijgt door de wijziging van de inkomsten van appellant met hetzelfde bedrag waarmee minder salaris inclusief loonbelasting wordt betaald aan appellant. Omdat geen vennootschapsbelasting is betaald, is het netto inkomen vastgesteld op € 37.011,-. De omstandigheid dat appellant ervoor heeft gekozen geen salaris aan de vennootschap te onttrekken, doet niet af aan de berekening zoals die op grond van het Bbz 2004 moet worden gemaakt.
4.5.
Appellanten hebben tot slot aangevoerd dat uit het feit dat het college over de jaren 2014 en 2015 gegevens heeft opgevraagd blijkt dat het college niet zeker is van het genomen besluit. Zoals het college in het verweerschrift en ter zitting heeft toegelicht, zijn deze gegevens opgevraagd met als doel om de aflossingscapaciteit in het kader van de invordering vast te stellen. Het opvragen van deze gegevens staat dan ook los van het hier bestreden besluit. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
4.6.
Uit 4.3 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 maart 2018.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) J. Tuit

HD