Uitspraak
OVERWEGINGEN
.
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft appellant beroep ingesteld tegen een besluit van de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, waarin zijn verzoek om herziening van de grondslag van zijn periodieke uitkering werd afgewezen. Appellant, geboren in 1934, is erkend als burger-oorlogsslachtoffer op basis van psychische invaliditeit en ontvangt sinds 3 juli 1993 een uitkering. De grondslag van deze uitkering is gebaseerd op het laatstverdiende inkomen als fabricagevoorbereider bij [A.].
Appellant heeft in oktober 2014 en opnieuw in mei 2016 verzocht om herziening van de grondslag van zijn uitkering, maar deze verzoeken zijn afgewezen omdat hij geen nieuwe feiten of gegevens heeft aangedragen die aanleiding zouden geven tot herziening. De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak van 21 april 1995 al geoordeeld dat er geen reden is om te twijfelen aan de opvatting van verweerder over het laatstverdiende inkomen van appellant.
De Raad heeft vastgesteld dat de discretionaire bevoegdheid van verweerder om de uitkering te herzien slechts met terughoudendheid kan worden getoetst. Aangezien appellant geen nieuwe feiten heeft gepresenteerd die de eerdere besluiten in een nieuw licht plaatsen, heeft de Raad het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend, in tegenwoordigheid van F. Demiroglu als griffier, en is openbaar uitgesproken op 8 maart 2018.